Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

houden

betekenis & definitie

('houdsn) I. (hield, heeft gehouden)

1. vasthouden ; iemand in hechtenis -; een kind bij de hand -. → gehouden, steek.
2. beletten vooruit te gaan, tegenhouden, vastgrijpen : houd de dief! hij is niet t→ -, te bedwingen.
3. op-, omhooghouden : een boek, de hoed in de hand -; een kind ten doop -.
4. bij zich doen blijven, behouden : ik houd de jongen nog wat thuis; hij heeft mijn boek gehouden; iets voor zich -, er niets van zeggen.
5. handelen volgens iets bepaalds : zijn fatsoen -.
6. zorgen dat iemand, iets in een bepaalde toestand blijft: houd je oog daarop gericht; iets hoog, droog een zaak aanhangig, slepende -; zich gedekt, goed -; iemand in ontzag -. Gez, het zal er om -, het zal nauw toereikend zijn; iemand kort -, hem weinig vrijheid, weinig zakgeld geven; iets staande -, blijven beweren. → aap, afstand, appel, band, diggel, duim, eer, elleboog, gat, gek, gezicht, goed, hals, hand, hoofd, hoogte, huis, leven, oog, rekening, wijs.
7. gestand doen : zijn woord, zijn belofte -. → woord. Syn. nakomen, vervullen.
8. volgen: ge moet deze weg -; rechts /
9. handhaven, onderhouden : de orde -; de wacht -; het met iemand -, zijn partij aanhangen.
10. geregeld teboekstellen, bijhouden : aantekeningen -; lijsten -.
11. geregeld doen plaatshebben, onderhouden: voeling met iemand -.
12. doen plaatshebben, vieren: een bruiloft, kermis -. → hof.
13. beheren, besturen ; een herberg, een bank, een school -.
14. te zijner beschikking hebben, er op nahouden : een auto -.
15. kweken : vee -.
16. maken dat iets geschiedt : besprekingen, een jacht -.
17. ergens blijven : het bed, de kamer hou wat, wacht eens even.
18. gevestigd doen zijn : ergens verblijf -.
19. in de geest hebben, menen : ik houd dat hij het niet lang meer maken zal; ik houd het er voor dat...
20. aanzien : voor wie houd je mijə het (zich) voor gezegd of zich voor gewaarschuwd -.
21. doorstaan, uithouden : het was er niet om te van de hitte.
22. weerstand bieden : het niet kunnen -; de zieke zal het niet lang meer kunnen -.
23. draagkracht hebben, sterk zijn : het ijs houdt nog niet.
24. hechten : de lijm houdt goed; de verf houdt niet.
25. vast blijven zitten : die spijker zal niet -.
26. uitspreken : een redevoering, een toost -.
27. graag hebben : van wijn -; van iemand -; ik houd er niet van dat... Syn. → beminnen.
28. bevatten, inhouden : dit vat houdt 200 l; dit stuk goed houdt 300 m.
29. bewaren : die stof houdt kleur; iets in (de) gedachten -; die wat houdt, die wat heeft. → geven, moed. -.II.o. bezit. → hebben. -.III. zich(hield zich, heeft zich gehouden)
1. zich vasthouden: zich aan iemand -, zijn woorden geloven, zijn raad volgen; zich aan een gewoonte -, die opvolgen, er niet van afwijken.
2. zich bedwingen, inhouden : zich niet meer kunnen (van ’t lachen).
3. zich in een bepaalde toestand doen blijven : zich overeind, gezond, taai -; die kleren zich goed, blijven lang goed, slijten niet gauw ; het weer houdt zich goed, blijft mooi; zich flink -, zich flink gedragen. → afstand, grond.
4. zich geveinsd voordoen : hij hield zich maar zo; hij hield zich alsof hij er niets van wist..Houdeng(oe'də) gemeenten in Henegouwen (D.4) :
1. Aimeries(enid'ri) 792 ha, 7676 inw. Landbouw, steenkolenmijn.
2. Goegnies (q»'nji) 888 ha, 8958 inw. Landbouw, metaalnijverheid, glasindustrie.houder('houddr).m. (-s).I. Eig, hij die houdt inz.
1.(1) a. die iets in zijn bezit houdt: de -s van aandelen, wissels enz. Syn. → bezitter, b. groothandelaar die iets ter beschikking van de kopers houdt: -s van suiker, rijst.
2. (13) beheerder, bestuurder : van hotels, van een kruidenierswinkel..-II. Metf, vat dat iets inhoudt : benzinehouder.