Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kind

betekenis & definitie

(kint) o. (-eren; -je, -ertje, -eke, -eken) [~ Gr. genesis, geboorte]

I. Eig. jonge mens tot aan de puberteitsjaren : -eren worden mensen; van een bevallen; een kopen;

een uit het eerste huwelijk, van het eerste bed; van -eren houden; -eren en gekken (of dronken mensen) zeggen de waarheid; een in de wieg; een bedorven -; een aangenomen -; onschuldig als een -; een goed -, dat naar zijn vader aardt; een dopen, een naam geven; het -eke(n) Jezus. Gez.

daar is hij een bij, hij is veel kleiner of verreweg de mindere; dat kan hier groeien noch bloeien, kan hier in 't geheel niet aarden, kwijnt hier weg; een doodgeboren -; een zaak die op niets moet uitlopen; een groot -. grote persoon die handelt als een kind; een als een wolk, zeer groot, gezond kind; een - halen, bij de geboorte van een kind helpen; een om een boodschap sturen, nutteloze moeite doen of een kleine troef spelen in het kaartspel, om hoge troeven eruit te halen; een onder het hart dragen, zwanger zijn; een zevenmaands of achtmaands -je tot wasdom zien te brengen, een zeer zwakke zaak vooruit zien te helpen; ergens als een in huis zijn, geheel thuis, familiaar; geen meer zijn, reeds tot de jaren van onderscheid gekomen zijn of niet onnozel, niet onervaren zijn; het bij zijn naam noemen, onverbloemd zeggen waar het op staat; het met het badwater weggooien, wegwerpen, het goede tegelijk met het slechte wegwerpen; het moet een naam hebben, men moet, hoe dan ook, de zaak aanduiden; het uithangen, zich gedragen als een kind; -eren zijn een zegen des Heren, maar zij houden de nopjes van de kleren, het grootbrengen van kinderen kost veel geld; noch kraai hebben, voor niemand [zelfs niet voor een kraaier of haan] te zorgen hebben; zijn in de boosheid, onbedorven; kleine -eren worden groot, de mensen veranderen; lieve -eren hebben, bevoorrechte kinderen hebben; wat een -! hij (zij) gedraagt zich als een kind →: badwater. Jan, kost, Onnozele Kinderen. II. Metf.

1 . afstammeling : wij zijn allen -eren van Adam en Eva. Gez. de -eren des lichts, der duisternis, zij die

in het licht (b. v. des geloofs), in de duisternis leven ; de -eren Gods, alle mensen van wie God de vader is of de gelovigen; de -eren Israëls, de Joden; de -eren van Adam, de mensen; een zijn van zijn tijd, zijn tijd in de manier van denken en doen volgen; gij zijt een des doods, als gij dat doet, gij zult sterven; het van de rekening worden, zijn, het gelag moeten betalen of alleen de nadelige gevolgen van iets ondervinden.

2. voortbrengsel: de bloemen, de -eren der lente; zijn papieren -eren, de boeken die hij geschreven

heeft.