Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

hof

betekenis & definitie

m. (in betek. I 1) o. in de andere betek. (hoven; -je] [~ heuvel]

I. Eig. omsloten stuk grond nl.
1. tuin: van Eden, lusthof, lustoord; in zijn eigen genoeg te wieden hebben, met zijn eigen zaken genoeg te doen hebben.

Syn. ➝ gaard.

2. bij een woning behorend erf: huis en -.
3. a. Algm. binnenplein met daaromheen gelegen woningen; begijnhof,
b. Inz. dergelijke liefdadigheidsinstelling: die oude vrouwtjes wonen op een -je.
4. herberg, gasthof: het van Antwerpen, van Holland; het is hier open -, men kan hier erg inzien; open houden, open tafel houden of zeer gastvrij zijn.
5. geheel der paleizen, gebouwen, tuinen, waar een vorst verblijf houdt, recht spreekt enz., vorstelijk verblijf: ten hove ontboden zijn, mogen dineren; bal ten hove; aan het verblijven.
6. plaats, gebouw waar (in naam van de vorst) recht wordt gesproken: gerechtshof.

II. Metn. [van I 5]

1. a. vorstelijke omgeving inz. de personen met of zonder de vorst: het zag er schitterend uit; aan het geprezenteerd worden; de dames en heren van het -; het is op de jacht; aan het van Jan Vlegel opgevoed zijn, een lomperd zijn.
b. Uitbr. kring, stoet van vereerders: wanneer zij verschijnt heeft ze dadelijk een -je om zich heen; (aan) iemand het of zijn maken, hem zijn opwachting maken of door vriendelijke oplettendheden in de gunst trachten te komen of naar de hand (van een meisje) dingen; zich het laten maken, zich de vriendelijke oplettendheden van iemand laten welgevallen.
2. hoger rechtsprekend lichaam: van appel, beroep, kassatie, arbitrage; het was kompleet; het van Rome, de Romeinse Curie.

< >