Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

eer

betekenis & definitie

(e;r)

A. v. I. Eig.
1. Inch. stijging in aanzien, in achting : behalen, verwerven; ter ere van iemand, tot iemands -; ter ere Gods, tot Gods -; in de van iets delen.

Gez. de komt hem toe, hij is de bewerker van dat loffelijke; de van iets hebben, de bewerker van dat loffelijke zijn; een of zijn in iets stellen, daardoor eer trachten te verwerven; behalen aan iets, gunstige resultaten van zijn bemoeiingen daaraan behalen ; - of ere, wie - of ere toekomt, hem moet die verdienste worden toegekend (al had men het niet verwacht); inleggen met iets, eer daarmee behalen ; van iets hebben, goede resultaten er mede behalen en daarom eer verdienen; iemand de van iets geven, iemand aandoen, zijn aanzien (daarom) doen stijgen ; iets doen ter ere Gods, om Godswil, zonder vergelding; iets (een maaltijd, gerecht enz.) aandoen, er een goed gebruik van maken; iets (zijn geboorte, naam enz.) aandoen, beantwoorden aan de verwachtingen, die men op grond daarvan koestert; ik heb de -, beleefdheidsformule; om de spelen, een wedstrijd houden, niet om een prijs of om geld. Syn. glorie, luister, naam, roem. Tgst. oneer.

2. Perf.
a. hoog aanzien, hoge achting : iemand verschaffen ; een strijd voor Gods -. Gez. een gebruik in ere brengen, daaraan erkenning verschaffen; een gebruik komt, is in ere, komt, is in erkenning; in ere houden, goede zorg dragen voor, waarde hechten aan. Syn. glorie, luister, naam, roem.
b. Verzw. a. Algm. goede naam, achtenswaardigheid : een kwestie van -; gevoél van -; niets hebben dan zijn - en zijn kleren; ’s lands wijs, ’« lands -. Gez. met ere, op alleszins behoorlijke wijze; op mijn -, onder waarborg van mijn goede naam; zijn ophouden. zó voor de dag komen als men aan zijn

eer reputatie verplicht is. → woord,

b. lnz. goede naam om zijn kuisheid, ongereptheid : in alle - en deugd.

II. Metn. [van I 2]

1. zaak. persoon op wie iemands eer rust : dat is, strekt hem tot -; de van zijn geslacht.
2. eerbetoon, -bewijs : goddelijke bewijzen; iemand met militaire begraven; iemand de laatste bewijzen, hem eren door zijn begrafenis bij te wonen.
3. onderscheiding : toen ik de genoot een spreekbeurt waar te nemen; zich met van een taak kwijten; veld van -, slagveld.
B. bw. (-der, -st)
1. vroeger : kon ik niet komen ; hoe hoe beter; hoe hoe liever.
2. liever: zag ik hem verdwijnen dan...
3. veeleer : hij is bedeesd dan ongemanierd.
C. vgw. voordat: het duurt hij komt.