Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

oog

betekenis & definitie

(o:ch) o. (ogen; -je)

I. Eig. gezichtsorgaan inz. het zichtbaar gedeelte daarvan : de ogen staan in ons

→ aangezicht, in ons → hoofd; goede, scherpe, slechte, zwakke ogen hebben; blauwe, bruine, zwarte ogen; het blote, (on)gewapende het regenboogvlies of de iris van het -; de appel van het -; iets is goed, slecht voor de ogen; open, ziende ogen; het kan iemand voor de ogen schemeren; zo ver als het draagt, reikt; iemand de ogen uitsteken, uitboren ; licht kan in de ogen flikkeren, glinsteren, schemeren, schijnen; de schellen vielen hem van de ogen; het alziend Gods; de ogen of het opendoen, openen, openhouden, ontsluiten, dichtdoen, sluiten ; de ogen zijn, staan open; het open is het beeld van oplettendheid, waakzaamheid; een blinde de ogen openen; de ogen zijn zwaar, worden bekropen door slaperigheid, vermoeidheid; te lui, te slaperig zien om uit zijn ogen te kijken; met de ogen knippen, pinken, wanneer men ondeugend wil wezen of ten teken van verstandhouding ; iemands karakter, zijn inwendige stemming wordt door de uitdrukking en de houding van de ogen kenbaar, vandaar „de taal van de ogen”; het is de spiegel van de ziel; uit iemands kan blijdschap, geluk glinsteren, stralen; zijn ogen fonkelen, schieten bliksemstralen, vuur(stralen); zijn was vol vuur; een helder, klaar, doordringend -; iemands gemoedsgesteldheid kan men in zijn ogen lezen ; iets uit iemands ogen lezen ; grote ogen zijn een teken van verbazing; iemand scherp, strak in de ogen zien om te ontdekken wat er in hem omgaat of om hem te trotseren; de ogen van een → slak. Gez. dat steekt hem in de ogen, daar is hij afgunstig op ; de ogen staan naar iets, zien verlangend daarnaar uit; de ogen zijn de vensters van de ziel, aan de ogen kan men zien wat er in de ziel omgaat; door een anders zien, niet zelfstandig oordelen en handelen, maar onder invloed van een ander; door, met, uit (zijn) eigen ogen kijken, zien, een eigen mening hebben, zelfstandig oordelen; een blauw-, nl. door slagen; een glazen -, een kunstoog; een -je toedrukken, doen alsof men iets niet bemerkt; een open voor iets hebben, er ontvankelijk voor zijn, erop letten; enkel of geheel zijn voor iets,er al zijn aandacht aan wijden; er zijn hier twee ogen te veel, iemand onder de aanwezigen is te veel; geen ogen in de nek, de rug hebben, niet kunnen zien wat er van achter gebeurt; (geen) ogen in het hoofd hebben, (niet) goed opletten ; geen luiken, toedoen, niet kunnen slapen; goed uit zijn (eigen) ogen kijken, zien, goed rond-, toekijken, goed opletten ; grote ogen opzetten, verbaasd zijn; helder uit zijn ogen kijken, een heldere blik hebben; het boze -, oog dat, volgens het bijgeloof, nadeel kan berokkenen alleen door aan te kijken; het bedriegt iemand, wat men meent te zien, bestaat niet in werkelijkheid ; het -, de ogen sluiten, sterven; het - of de ogen voor iets sluiten, toedoen, doen alsof men het niet ziet of oogluikend laten geschieden ; het wil ook wat hebben, men moet ook voor het uiterlijke zorgen; het wordt mij groen en geel voor de ogen, het draait mij voor de ogen, ik word duizelig; iemand de ogen openen, hem de waarheid doen zien; iemand de ogen sluiten, hem in zijn laatste ogenblikken bijstaan; iemand de ogen uitsteken, hem verblinden door fraaie klederen, door meer luxe of hem afgunstig maken; iemand de ogen verblinden, hem blind maken voor de waarheid; iemand het vullen, zijn aandacht in beslag nemen en hem daardoor verhinderen op datgene te letten wat men voor hem wil verbergen ; iemand met open ogen bedriegen, zo dat hij met de geringste oplettendheid had kunnen zien dat hij bedrogen werd; iemand naar de ogen kijken, zien, om zijn wensen te raden en hem in alles te voorkomen; iemand onder de ogen zien, hem van aangezicht tot aangezicht ontmoeten; iemand (strak, vlak) in de ogen kijken, om te ontdekken wat in hem omgaat; iets blinkt, gluurt, kijkt, ziet iemand ten ogen uit of uit iemands ogen, men leest het in zijn ogen; iets met (zijn) eigen ogen zien, lezen, pleonasme om met nadruk te spreken; iets onder de ogen zien, de moeilijkheid ervan nader durven beschouwen; in het springen, dadelijk gezien, bemerkt worden; in het vallen, de aandacht trekken, Syn. → afsteken; in iemands -, volgens zijn opvatting; in iemands ogen, elkander (op de een of andere wijze) in de ogen kijken, om te weten te komen wat er in het binnenste omgaat; niemand naar de ogen behoeven te zien, van niemand afhankelijk zijn; niet uit zijn ogen (kunnen) zien van hoofdpijn enz., geweldige hoofdpijn hebben; niet veel op iets hebben, het niet uit het ware oogpunt weten te beschouwen; onder vier ogen, zonder het bijzijn van een derde; ogen als potten, dik opgezwollen door schreien; Scherts, ogen als tafelborden, grote ogen; ogen en oren hebben alleen voor..., alleen daarnaar willen kijken en luisteren; ogen hebben en niet zien, sufferig zijn of de zaak niet begrijpen; ogen open, hartje toe, goed kijken, maar niets zeggen; ogen te weinig hebben, wegens de overvloed niet alles kunnen zien; om of voor - en tand om of voor tand, kwaad met kwaad vergelden; recht in, onder de ogen, vlak in het gezicht; ‘t is elf ogen, 't loopt mis; vier ogen zien meer dan twee, wat men alleen niet opmerkt, ziet men met behulp van een ander; zich de ogen uit het of zijn hoofd schamen, zich geweldig schamen; zich de ogen of zijn ogen uit het of zijn hoofd kijken of zich de ogen of zijn ogen uitkijken, uitzien aan iets, zich aan het gezicht ervan niet kunnen verzadigen of zeer verwonderd staan kijken; zich in iemands ogen spiegelen, hem van dichtbij recht in de ogen zien; zichzelf onder de ogen zien, zijn gebreken erkennen; zijn ogen aan iets niet kunnen verzadigen, niet kunnen ophouden ernaar te zien; zijn ogen de kost geven, alles oplettend bekijken, zich te goed doen aan al het mooie dat er te zien is; zijn ogen gaan open, hij begint de ware toestand in te zien; zijn ogen (niet durven, kunnen) geloven, vertrouwen, (niet durven, kunnen) voor waar houden wat men meent te zien; zijn ogen in zijn zak steken, ze niet gebruiken; zijn ogen smolten weg in tranen, kwamen vol tranen; zijn ogen zijn groter dan zijn buik, hij is niet bij machte zoveel te eten als hem lust. → dood, doorn, galg, hand, hoed→ kraai, licht, lopend, rad, schel, splinter, zand, zienderogen. II. Metn.

1. blik of gezamenlijke blikken die men uit het oog op een voorwerp richt: iets vertoont zich aan het -; een punt dat voor het onbereikbaar is; met zijn ogen iets zoeken; voor de ogen opdagen, oprijzen, rijzen, verrijzen; iets aan het onttrekken ; het valt op iets ; de ogen laten gaan, dwalen. Verh. weiden over iets; de ogen in ‘t rond slaan; het -

naar iemand, iets richten; het – op iemand, iets vestigen; de ogen van twee personen kunnen elkander ontmoeten, zoeken; iemand een –je, –jes geven, toewerpen; de ogen opheffen, opwaarts heffen, opslaan, neerslaan, afslaan, afwenden; het – naar, op iets wenden; de ogen draaien, keren; iemand, iets met de ogen volgen; vreemde ogen dwingen best.

Gez. dat wekt schele ogen, wekt afgunst; de ogen opheffen tot iemand, zijn hulp of bijstand inroepen of hem, haar kiezen tot geliefde of echtgenoot of echtgenote; een (goed) –(je) of het – op iemand hebben, (gevestigd) houden, van hem houden of geneigd zijn om hem voor iets uit te kiezen; een – hebben in, op iets, een blik slaan; een –je dichtdoen, een kleine overtreding niet willen zien; een –(je) in het zeil houden, hebben, slaan, goed oppassen, op alles acht slaan; een wakend – op iemand, iets houden, zeer waakzaam erop letten; het – op iemand laten vallen, hem, haar uitkiezen voor een bepaald doel inz. echtgenoot of echtgenote; het – op iets hebben, het gadeslaan, het bewaken of geneigd zijn om het voor iets uit te kiezen; het – naar, op iemand, iets slaan, de blik ernaar richten; het – van de meester maakt de paarden vet, toezicht doet gedijen; iemand, iets met de ogen (af)meten, in zijn volle uitgestrektheid beschouwen; iemand, iets met de ogen verslinden, met grote begeerte aankijken; iemand, iets onder het – of de ogen brengen, hem op iets wijzen, hem iets aan het verstand trachten te brengen; iemand, iets onder het – krijgen, te zien krijgen; iemand, zich iets voor ogen leggen, stellen, het uitleggen, uiteenzetten; iemand voor iemands ogen brengen, in zijn tegenwoordigheid brengen; iemand, iets onder de ogen brengen, hem er inzage van geven; iets op het – of het – op iets hebben, het bedoelen, beogen; iets voor ogen hebben, houden, het steeds indachtig zijn; met een half –, niet met zijn volle oplettendheid; met het – op iets, dat in aanmerking nemend; met afgunstige, lede, schele ogen aankijken, aanzien, met afgunst, nijd; onder iemands – of ogen, in zijn tegenwoordigheid of onder zijn toezicht; schele ogen geven, maken, jaloezie, naijver, nijd opwekken; voor iemands ogen komen, in zijn tegenwoordigheid; voor ogen staan, voor de geest staan; zich iets voor ogen stellen, zich iets voorstellen, zich een denkbeeld van iets vormen. →: God.

2. uitgestrektheid welke men kan overzien : iemand, iets in het – hebben.

Gez. in het – houden, voortdurend gadeslaan of niet vergeten; in het – krijgen, opmerken; in het – lopen, de opmerkzaamheid gaande maken; in het – of in de ogen, in het gezicht; in iemands – of ogen, in iemands schatting; uit het – raken, onzichtbaar worden; uit het – of de ogen, uit het hart of de harten, de afwezigen worden licht vergeten; uit het – verliezen, langzamerhand niet meer kunnen zien of gaandeweg onbekend geraken met het lot ervan of gaandeweg verzuimen er de nodige aandacht aan te schenken.

3. datgene wat men met het oog ziet, uitzicht, voorkomen : een fraai – aan iets geven.

Gez. geen – hebben, geen aardig voorkomen hebben; het – is van iets af, het heeft geen goed uitzicht meer; iets (een) – geven, een aardig voorkomen, vaak ongunstig; op het –, op het voorkomen, het uitzicht afgaand.

III. Metf.

1. oogvormige opening : de veter van een →: schoen wordt door de ogen getrokken; het – van een →: anker, een →: sleutel; de ogen van een →: schaar; door de ogen naait men de knopen aan de stof vast; het – van een →: naald; door het – van een naald kruipen, gaan of iets halen, slechts ternauwernood moeilijke of gevaarlijke omstandigheden doorkomen. →: laken, schaar.
2. oogvormig deel van een sluitmiddel aan kledingstukken waarin een →: haak past : haken en ogen.
3. een van de ronde zwarte puntjes op een dobbelsteen : men werpt, gooit, haalt een zeker aantal ogen; dertien ogen gooien, een onmogelijk groot geluk hebben.
4. vetschijfje : –jes op de soep.
5. Plantk. oogvormige knop waaruit een tak of een uitloper te voorschijn komt : de ogen van een boom, van aardappelen. →: okuleren.
6.
a. oogvormig versiersel: de ogen op een pauwestaart, op de vlerken van een vlinder; –jes in linnen.
b. o o g j e s Metn. goed met oogjes : katoenen –jes.
7. cirkelvormig venster : een – in de topgevel.
8. oogvormig gedeelte van een letter : het – van een e.
9. lus, bocht: een – in een touw leggen.
10. min of meer oogvormig eiland, alleen nog in aardrijkskundige namen : Kallants–, Rottumer–, Schiermonnik–.

Enc. De lichtstralen, die van een voorwerp door het hoornvlies in de voorste oogkamer (VO) dringen, worden door de (kristal)lens (van bijna vast, zeer veerkrachtig eiwit) en het glasachtig lichaam (of vocht) dat de achterste oogkamer (AO) vult, gebroken en doen op het netvlies een verkleind omgekeerd beeld van het voorwerp ontstaan. Als dit gebeurt zien wij dat voorwerp. Het netvliesbeeld is de prikkel die door de gezichtszenuw naar de hersens wordt geleid en daar de gezichtsgewaarwording doet ontstaan.