('ellə) m. (...bogen) [el, voorarm + boog, buiging]
I. Eig. gewricht tussen onder- en bovenarm : hij zat met de ...bogen op de knieën; de punt van de -. → gewricht. Gez. de ...bogen vrij hebben, vrij zijn in zijn bewegingen; het achter de ...bogen hebben, in het geheim lelijke streken hebben, niet betrouwbaar zijn; iets achter de ...bogen houden, achterwege houden.
II. Metn. deel van een mouw dat de elleboog bedekt : een nieuwe in een jas zetten. III. Metf.
1. bocht, kromming : tot aan de -, die de rivier daar maakt.
2. rechthoekig gebogen stuk kachelpijp.