(hield vast, heeft vastgehouden)
1. met de handen aanvatten, omklemmen: een kind -; zich aan iets -, ook Fig. erbij volharden. ➝ hand, hart, lucht, stro, strohalm, vlotgras.
2. op een muziekinstrument aanhouden: een akkoord -.
3. behouden, niet uitgeven: zijn geld -.
4. tot steun dienen: de ankers houden de muur vast.
5. gevangenhouden: iemand -.