Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

huis

betekenis & definitie

o. (huizen; -je)

I. Eig.
1. Algm. gebouw als woning of verblijf voor mensen: een geriefelijk, mooi, nieuw, oud, vochtig -; bij iemand aan komen; iets (niet) in hebben; naar gaan, jagen, zenden; de vergadering zal plaats hebben ten huize van de Heer N.; een Romeins -; te mijnen huize; het uit; niet van kunnen; een bouwen, (ver)huren; dat is, staat te huur; te huur, te koop. Gez. aan een staan of zijn, tussen de eerste en de tweede veiling voorlopige koper zijn; als het brandt, warmt hij zich bij de kolen, onverstandige zelfzucht; als het volbouwd is, breekt men de steigers af, als het doel bereikt is, bekommert men zich niet meer om die daartoe behulpzaam waren; die in een glazen woont, moet geen stenen op zijn buurmans dak gooien, begin niet iets wat voor uzelf kwade gevolgen kan hebben; een heilig -je, bidplaats met heiligenbeeldje langs de weg of herberg; een met gouden balken, met een hypoteek; Scherts, een -, woning van vier, zes planken, een doodkist; elk -(je) heeft zijn kruis(je), ieder gezin heeft zijn leed; ergens lelijk houden, lelijk, woest te werk gaan; er is geen met hem, haar te houden, men kan met hem, haar niet omgaan, niets beginnen; geen beste -je voorbij kunnen gaan, een drinkebroer zijn; het bij de schuur laten, geen onnodige uitgaven maken; het verzorgen, deuren en vensters (’s avonds) goed sluiten; aan -, zó dat het ene huis tegen het andere aan staat of aan of bij elk der aan elkander palende huizen; noch kluis, geen menselijke woning hoegenaamd; van bewaring, gevangenis voor het ondergaan van hechtenisstraf; van detentie, gevangenis; huizen aan de weg timmeren, in het openbaar te werk gaan; huizen op iemand bouwen, vast op hem vertrouwen; huizen zijn kruisen, huurhuizen berokkenen de eigenaar veel zorgen; iemand zijn ontzeggen, verbieden, hem niet meer willen ontvangen; in een glazen wonen, aan het oordeel van een ieder blootstaan; naar een kijken, het gaan zien met het oog op mogelijke huur of koop; ons aardse -, ons lichaam; van zijn een afgod maken, overdreven zorgzaam en zindelijk op zijn huis zijn. ➝ dak, deur, gevel, letter, oost, thuis. Syn. verblijf, woning.
2. Inz.
a. vorstelijke woning, paleis: in des Konings -; het hoge te Muiden.
b. gebouw tot godsverering: het Gods, des Heren; des gebeds, kerk.
c. gebouw voor de zaak van een koopman: hoofdhuis, bijhuis.
d. huisje Gew. bestekamer: naar het gaan.
e. huisje gebouwtje voor bepaalde doeleinden; krantenhuisje, schildwachthuisje.

II. Metn.

1.a. huishouding, huisbestuur: een druk hebben; -je spelen.
b. gezin, familiekring; heel het was op de been; een brief van ontvangen; de zoon des

huizes.

c. afkomst: van goeden huize; van uit.
2.a. vorstengeslacht: het koninklijk -; het van Oranje.
b. omgeving, gevolg: het der Koningin.
c. Huis, Kamer: het Hoger en het Lager in Engeland.
3. koopmansbedrijf, zaak, firma: vertegenwoordiger van het Hope; dat doet goede zaken; voor een reizen; van inbreng, pandjeshuis.

III. Metf.

1. vork van een balans waartussen zich de tong beweegt: het -je der weegschaal.
2. hoorn van een ➝ slak: de slak trekt zich terug in haar -je.
3. koker ter berging van een bril: de bril in zijn -je steken.
4. puntig zakje van papier: maak een -je voor de suikerbollen.
5. doos die een kompas omsluit.
6. huisje, bakje van een ➝ snuiter.
7. afdeling, hokje: het -je in een appel, waar de kernen in zitten.