I. v. (wijzen; -je) [~ weten]
1. Alom. manier van doen, handelen : dat gebeurt op deze -; op de gewone iets op een andere doen, inrichten; dat hangt af van de
- waarop (dat geschiedt); op een of andere, generlei, gelijke -; bij wijze van proef, voorbeeld; bij wijze van spreken, zoals men zegt; naar mijn wijze van zien, zoals ik het inzie. Syn. →: manier.
2. Inz.
a. gebruik, gewoonte : naar de wijze der Engelsen. →: land.
b. manier van zingen, melodie, zangtoon : een -je neuriën; een aardige, bekende, nieuwe, vrolijke -; ken je de van dat liedje? de (niet) houden. Gez. iemand van de brengen, hem in de war, van streek maken; iets (een pendule enz.) weer op de brengen, het weer in orde brengen ; van de (af)raken, zijn, niet in de toon blijven of in de war raken, zijn.
c. Taalk. manier om het werkwoord uit te drukken in verband met de werkelijkheid : onze taal heeft vijf wijzen (der werkwoorden) nl. de aantonende - of indikatief, de aanvoegende - of subjunktief, de gebiedende - of imperatief, de onbepaalde of infinitief, het deelwoord of participium.
II. bn. en bw. (wijzer, -t)
1. wetend, geleerd : vroeg -, vroeg zot; Iron. erg praten. Gez. er niet uit raken, worden, er niets van begrijpen; hij is niet wijzer, weet niet beter; niet goed, niet recht zijn, niet goed bij zijn verstand zijn; niet uit iemand worden, niet begrijpen hoe hij zo kan handelen; nu ben ik nog even -, nu weet ik nog niets. →: ei, paard, Salomon. Syn. →: verstandig.
2. door ervaring geleerd, voorzichtig, bedachtzaam : een man; een besluit; handelen; door schade en schande geworden; hij zal nooit wijzer worden; hij zal wijzer zijn, hij zal dat wel laten. →: steen.