Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

grond

betekenis & definitie

(gront) m. (-en ; -je) datgene wat zich uitstrekt onder iets of iemand nl.

A. I. Eig.
1. Algm. diepste, onderste gedeelte : de van een put; uit de van mijn hart, zeer biezonder hartelijk. 2. Inz.
a. bodem onder het water: een in ’t water geworpen steen gaat naar de -; het lichte kurkje staat boven. maar het gelode net gaat ten -e; een schip kan aan de raken, stoten, zeilen, zitten ; met een dieplood hebben, krijgen, peilen, maken.Gez. hiermee zit ik aan de -, ik weet niet wat te doen, zit er mee verlegen; in deboren, helpen, doen zinken of ten ondergang brengen; te -e gaan, zakken zinken of doodarm worden. →: water. Syn. →: bedding.
b. kleurvak van een schilderij : heldere kleuren komen best uit op een donkere -.

II. Metf. diepste, innigste wezen : iemands kennen; in de is hij goedhartig; een zaak in de kennen, onderzoeken, verstaan; in de heeft hij gelijk, in hoofdzaak.

B. I. Eig. vlak. waarop een gebouw rust, onderbouw, fondement : de van een gebouw leggen.

II. Metf. 1. grondslag : een gewisse, goede, vaste, zekere -; geen hebben; op losse -en steunen; iets ten leggen aan een zaak; ten -(e) liggen aan een zaak; een van waarheid, iets waars als punt van uitgang.

2. bewijsmiddel, argument : iets op goede, losse -en beweren; -en aanvoeren, bij brengen; dat is van alle ontbloot; op goede -en rusten.
3. billijke reden : niet zonder -; hij heeft geen voor zijn zeggen; op van...; er bestaat om te menen dat... Syn. →: beweegreden.
4. beginsel : in de heeft hij gelijk; de -en van een wetenschap.
C. I. Eig. [onder ons zich bevindende]
1. aardoppervlakte : beuken die met hun takken op de hangen; langs de zweven; op de vallen, liggen, staan ; de vaste in tegenstelling met het water; iets tot de toe afbranden; zich op de werpen. Gez. begane -, benedenverdieping van een huis ; de brandt onder zijn voeten, hij wil er vandaan ; de met zijn gehele lengte meten, langsuit op de grond vallen, liggen ; geen meer voelen, zijn bezinning bijna kwijtraken ; hij had wel door de willen zinken, willen verdwijnen van schaamte; hij stond als aan de genageld, onbeweeglijk van ontzetting of verbazing; iets tegen de halen, met de gelijkmaken, slechten, slopen ; laag bij de blijven, zich laag bij de houden, niet hoog vliegen of geen hoge idealen hebben.
2. Bepk.
a. begrensd gedeelte der aardoppervlakte, akker, terrein, veld : kopen; veel bezitten; gewijde -, kerkhof; -verliezen, ook Fig. de kans op slagen verliezen, zijn positie niet kunnen handhaven.
b. opperste vruchtbare laag der aardschors : in de graven; uit de trekken.
c. aardlaag : alluviale -en; klei-, zandgrond.

II. Metn. aarde : schrale, vette, vruchtbare -; kruien, vergraven. →: filozoof.