Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

hand

betekenis & definitie

(hant) v. (-en; -je) [~ Got. hinthan, grijpen]

I. Eig. deel van het menselijk lichaam aan het uiteinde van de arm, tot grijpen en vasthouden geschikt : de vlakke zijde van de heet palm, de bovenzijde rug; de bal, de muis, het hol van de -; iemand ten teken van vriendschap de drukken, geven; kinderen kruipen op -en en voeten; magere, mooie, vereelte, welgevormde -en ; een → lopende -; de -en vouwen.

Gez. aan de van die gegevens, met behulp van die gegevens ; aan de hoge(re) zitten, de ereplaats hebben; Spel. achter de zitten, de laatste zijn die opspeelt; als de ene de andere wast, dan worden ze beide schoon, wanneer men elkaar helpt, hebben beide partijen er nut van; bij de hebben, in de nabijheid, tot zijn beschikking; bij dezijn, gevat, gewikst, slim; dat, de gevolgtrekking ligt voor de -, is gemakkelijk te maken; dat is zijn -, dat heeft hij geschreven ; de aan de ploeg, aan het werk slaan, leggen, het werk beginnen; de -en aan iemand, iets schenden, zich verlagen door eraan te komen, zich eraan vergrijpen; de aan iets houden, het handhaven of er voortdurend zorg voor dragen; de -en aan iemand slaan, hem met geweld aantasten of hem uit de weg ruimen; de -en aan iets slaan, het ontwijden, schenden ; de -en aan zichzelf slaan, zelfmoord begaan; de -en in de schoot leggen of doen liggen, werkeloos, zonder verweer gaan zijn; de -en in elkaar slaan, ineenslaan, zich verenigen tot onderling hulpbetoon, samenwerking of gemeen overleg; de -en in het haar slaan, zetten, ten teken van vertwijfeling; de -en ruim, vrij hebben, vrijheid van beweging of handeling hebben of over ruime middelen te beschikken hebben; de -en staan hem niet naar het werk, hij kan dat werk niet verrichten, hij is er niet aan gewoon; de -en tegen iemand opheffen, hem bedreigen; de -en uit de mouwen steken, aanpakken, flink aan 't werk gaan; de -en van iets afhouden, het niet aanraken, er zich niet mee bezighouden; de -en vrij hebben, zich vrij, ongehinderd bewegen kunnen; de er op, slag in de hand tot bekrachtiging van een overeenkomst; de -en in de boezem steken, zijn gemoed, geweten onderzoeken; de in iets, in het spel hebben, er (in ’t geheim) aan meedoen ; de lenen, behulpzaam zijn, helpen; de met iets lichten, iets zonder zorg afmaken; de op de mond leggen, niets oververtellen; de op iets leggen, het inbeslagnemen of kopen; de van God rustte zwaar op het land, men had er veel tegenspoed; de van iemand aftrekken, hem niet meer steunen; de laatste aan iets leggen, het voltooien; een ferme, fraaie, schone, stevige schrijven, flink, keurig, fors schrijven ; een -je van iets hebben, het altijd doen of het goed verstaan; een milde -, een milde gever, geefster; er geen aan steken, er niets aan doen; ergens geen naar uitsteken, het niet willen hebben, niet willen doen; geen voor iets uitsteken, niets doen om te helpen; geen voor ogen kunnen zien, niets kunnen zien wegens de duisternis; haar is nog niet vergeven, zij is nog niet verloofd; -en aan het lijf hebben, flink, rap, weerbaar zijn; in gaan, samengaan; over -, geleidelijk, gelijkmatig; -en en voeten roeren, alle krachten voor iets inspannen; -en te kort komen, zeer veel te doen hebben; het mooie, zoete -je of het lelijke, verkeerde -je geven, de rechterhand of de linkerhand ; het zijn twee -en op een buik, zij helpen, verstaan elkander in alles; iemand de boven het hoofd houden, hem beschermen ; iemand de -en binden, hem in zijn vrijheid van handelen belemmeren; iemand de -en opleggen, zegenen, wijden; iemand de -en smeren, vullen, hem omkopen; iemand de kussen, als hulde- of dankbetoon of als beleefdheidsformule gebruikt; iemand de op de mond leggen, hem het stilzwijgen opleggen; iemand een -je helpen, enige hulp verlenen; iemand haar schenken, hem als echtgenoot aanvaarden; iemand iets in -en geven, toevertrouwen; iemand iets te stellen, overhandigen; iemand naar zijn stellen, zetten, naar zijn wil doen handelen; iemand op de -en nemen, hem de les lezen; iemand op de -en dragen, hem buitengewone genegenheid tonen; iemands afwijzen, weigeren iemand als eehtgeno(o)t(e) aan te nemen; iemands -en zalven, hem een geschenk geven; iets aan de doen, bezorgen; iets aan de hebben, er mee belast zijn; iets bij de vatten, het beginnen; iets in de werken, aan iets meewerken, het bevorderen; iets in -en hebben, iets ter bewaring, beschikking of in zijn macht hebben; iets onder -en nemen, iets terdege opknappen ; iets op zijn eigen -je doen, eigenmachtig, naar eigen welbehagen; iets ter nemen, als beroep gaan uitoefenen of gaan ondernemen ; iets uit de eerste, de tweede kopen, van de oorspronkelijke eigenaar of van een tussenpersoon; iets uit de verkopen, onderhands, niet in het publiek; iets van de doen, verkopen ; iets van de slaan, wijzen, verwerpen; iets van goeder hebben, weten, van betrouwbare zijde; in de ene water, in de andere vuur dragen, twee onverenigbare dingen tegelijk willen doen; in iemands -en vallen, in zijn macht; met de aan de hemel willen raken, het onmogelijke willen; met de -en in het haar zitten, radeloos zijn; met de -en over elkaar zitten, niets uitvoeren; met de -en over het hart strijken, na lang aarzelen, uit medelijden toch wel iets willen geven of toestaan; met de warme geven, tijdens het leven, niet bij testament; met - en tand iets vasthouden, verdedigen, met alle mogelijke middelen, met krachtige, vaste regeren, met kracht, gezag; met lange -en werken, met tegenzin; met ledige -en vertrekken, zonder iets verkregen te hebben; (niet) met lege -en komen, (n)iets meebrengen of (g)een geschenk geven; niets om -en hebben, niets te doen hebben ; (om) de van en meisje vragen, haar ten huwelijk vragen; onder de -, intussen; op -en zijn(de), te verwachten (zijn); Syn. → aanstaande; op iemands -en letten, zijn handelingen nagaan of toezien of hij wel eerlijk is; op iemands krijgen, zijn, aan zijn kant, van zijn partij; springende -en, die opengaan ten gevolge van de koude; tegen de geplaatst zijn, zitten, zo dat het licht van de verkeerde kant invalt; van de in de tand leven, het verdiende terstond verteren; van verwisselen, wat men draagt, van de ene hand in de andere nemen; veel -en maken licht werk, als velen meewerken, wordt het werk licht; wat is er aan de -? te doen? winnende is mild, iemand die veel geld wint, is licht geneigd iets van de winst af te staan ; zijn -en in onschuld wassen of er van afwassen, alle verantwoordelijkheid van zich afwerpen; zijn -en mogen wrijven, blij mogen zijn; zijn -en staan verkeerd, hij is (daarin) onhandig ; zwaar op de zijn, vermoeiend, lastig zijn door wijdlopig, zwaarmoedig geredeneer. → band, dodehand, dokter, geld, hoed, ijzer, kolf, paardekeutel, vogel, vuist. II. Metf.

1. driehoekig blad aan het uiteinde van de arm van een anker.
2. uiteinde van de arm van een weegschaal.



Alsjeblieft!
Dit artikel kreeg je van Ensie cadeau. Wil je ook bijdragen aan toegankelijke kennis? Klik hier en word vriend van Ensie.