('hebbən)
I. (had, hadden; heeft gehad)
1. bezitten : veel goederen –; hoe meer men heeft, hoe meer men – wil; – is – en krijgen is de kunst; iemand tot vrouw, tot heer –.
Gez. aan iemand iets (bepaalds) –, dat van hem genieten; daar heb je het al, daar gebeurt het al wat te verwachten was; die wat heeft, krijgt wat, die rijk is, wordt nog rijker; er niets van moeten –, er niets van nodig hebben of er niets mee te maken willen hebben of er niet van houden; heb je nog iets? nl. te vragen; het ergens aan (b. v. de oren), in (b. v. de benen) of op (b. v. de borst) –, daar pijn ondervinden; het op een bepaalde wijze (b. v. druk, goed, hard, slecht) –, in die bepaalde omstandigheid verkeren; het (niet) op iemand –, op hem (niet) gesteld zijn of (niet) boos zijn op hem; hoe heb ik het nu (met u)? wat moet ik nu (van de tussen ons beiden bestaande toestand) denken? hoe laat – wij het? hoe laat is het? iets gaarne, graag –, er op gesteld zijn; iets (b. v. kiespijn) –, daaraan lijden; iets –, maar niet willen zeggen wat, iets dat het gemoed bezwaart, beklemt; iets moeten, willen –, begeren; iets niet willen –, niet veroorloven; iets of niets tegen iemand of iets –, (g)een grief, (g)een bezwaar; iets van iemand –, het van hem ervaren hebben, weten; iets (veel enz.) van iemand of iets –, er in een of ander (in veel enz.) op gelijken; men weet nooit wat men aan hem heeft, men kan hem niet vertrouwen; men wil – dat…, men beweert; niets van iemand of iets moeten –, er niet van gediend, niet op gesteld zijn; voorts – wij nog Jan, Piet enz., voorts is er nog Jan, Piet enz.; wanneer – wij Pasen? wanneer is het Pasen? wat heb je er aan? welk voordeel, genoegen verschaft het je? wat heeft hij toch? wat scheelt hem toch? wie moet je –? verlang je te spreken? wie we daar –? wie daar komt aanzetten? wij – niets te eten enz., er is niets te eten enz.
→: brui, deel, dikkerd, doen, duim, elleboog, gat, goed, gons, Gyges-ring, hand, handwater, haring, heup, hoofd, hoogte, huid, klagen, maken, oog, pakken.
2. ondervinden : behagen, berouw, plezier, pret, schik, smart, spijt, verdriet –; een afkeer, gruwel, haat, hak, hekel, nijd, pik, walg (aan, op, van iemand, iets) –; dat heb je er nu van; dorst, honger, medelijden –.
3. gevat houden, vasthouden : wat heb je daar in de hand?
Gez. een paar grote strepen, krassen, heb ik jou daar, een paar grote, forse, ruwe, onverschillige strepen, krassen; een pak slaag van heb ik jou daar, van belang; het heeft er veel van, lijkt er fel op; het over iets –, er over bezig zijn; het tegen iemand –, tegen hem spreken.
4. bevatten, inhouden : een jaar heeft 12 maanden; 1 liter heeft 100 centiliters; 1 gulden heeft 100 cents; die stad heeft 100.000 inwoners.
5. verdragen : dat spotten kan ik niet –.
6. krijgen : morgen heb ik het; geld van iemand moeten –.
Gez. hij zal er goed voor –, straf krijgen; ik zal hem wel –, een poets bakken of hem vastzetten of dwarsbomen; wij – het eerste uur Nederlands, het tweede aardrijkskunde, krijgen les daarin.
→: familie.
II. o. bezit : dat was haar gehele – en houden.
III. (had, hadden; heeft gehad) hulpwerkwoord van :
1. tijd : ik heb dit afgemaakt.
2. wijze : ik heb dat te doen, brieven te schrijven, moet dat doen enz.
Opm. Met sommige werkwoorden gebruikt men hebben of zijn, naargelang ze als een werking of als een verandering van toestand worden opgevat.