Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

leven

betekenis & definitie

('le:vən) [~ blijven]

A. (leefde, heeft geleefd)
I. Eig. 1. Algm. in een toestand verkeren waarin men kan ademen, zich voeden, zich bewegen, zich ontwikkelen en zich voortplanten : de mens, het dier en de plant -, een delfstof leeft niet; zijn vader leeft niet meer; geheel op zijn zenuwen, op één long -; wat gaf het te willen -, als men toch werd geleefd door dingen sterker dan je zelf. → tijd.
2. Inz.
a. door een bepaald voedsel zich in het leven houden, zich voeden met: van vlees, rijst, water en brood -. → dag, mens, wind.
b. in bepaalde omstandigheden leven, bestaan, in de wereld aanwezig zijn : op een eiland, in ballingschap -; hij leeft op zijn eentje, voor zichzelf ; in vrees, in vreugde, op goede hoop -; hij leeft een zeer eenzaam leven. → Frans, gek, God, hand, kat, vis.
c. buiten het huwelijk leven, geslachtelijke omgang hebben : ze heeft een tijd lang geleefd met een getrouwde man.
d. a. Algm. leven, zich gedragen op een bepaalde wijze : kalm, matig, rein, rustig, slecht, stil, vrij, vrolijk weten te -, weten hoe men zich in de samenleving behoort te gedragen. → heidoek.
b. Inz. zich ruw gedragen, handelen, omgaan, te werk gaan : is dat met mijn goed -! jij kan met je vrienden -! → kat.
e. in geldelijk opzicht leven, bestaan, in zijn onderhoud voorzien : kan jij daarvan -? van rozegeur en maneschijn kan je niet -; iedereen moet -; het is te weinig om te -, en te veel om te sterven; op zijn renten -; op iemands kosten -; van het armbestuur, de diakonie -; eenvoudig -; er goed van -, het zich aan niets laten ontbreken; men moet - en laten -, men moet een ander ook wat gunnen of men moet een ander geen moeilijkheden in de weg leggen, evenmin als men zelf gehinderd wil zijn. → geld, karper, koning, korf, voet.
f. a, krachtig, fris leven, van zijn bestaan genieten : voor hij getrouwd is, heeft hij intens geleefd; sterven zonder geleefd te hebben.
b. Algm. genieten : als hij maar kan plagen, dan leeft hij ; het leven weten te -.
3. Uitbr.
a. in 't andere leven voortbestaan ; wie in mij gelooft, zal -.
b. Algm. absoluut bestaan : gelijk de -de Vader mij gezonden heeft...

II. Metf.

1. als ’t ware in de toestand verkeren onder (I 1) beschreven : dat portret leeft.
2. druk bewegen, krioelen : alles leeft aan hem; de waaiers op een feest als in een tuin de vlinders; het leeft er van wild, van ongedierte; ’t leeft van mensen op de straat.
3. a. Algm. blijven voortbestaan : in de herinnering van het volk -; nog leeft het Latijn als kerk- en geleerdentaai.
b. Inz. in de herinnering blijven voortbestaan : Gezette leeft nog steeds bij ons; zijn werken eeuwig. -
B. o. (~s; -tje)
I. Eig.
1. Algm. toestand, onder (A I 1) beschreven : in (het) zijn, blijven; voor iemands vrezen; aan iemand het schenken; iemand in het (be)houden, in het laten; het behouden; het (op)offeren; zijn wagen, niet zeker zijn; iemands staat op het spel; het onderhouden, redden; het onderhoud van het -; een strijd op - en dood; zolang er is, is er hoop; in de bloei, de kracht des -s; zijn verzekeren; zijn voor iets veil hebben; in notaris te X.

Gez. al zijn -! uitroeping van verwondering; bij iemands ~, terwijl hij leeft, leefde of zal leven; bij - en welzijn, als ik, gij enz. leef en gezond ben of bij gelegenheid, mettertijd ; dat kost zijn -, hij moet erom sterven; des -s zat zijn, niet langer willen leven; er uitzien als het eeuwige - of het eeuwige hebben, er bloeiend, sterk en gezond uitzien; het is in hem verroest, hij heeft een zeer vaste gezondheid, wordt zeer oud; het (-) afleggen, sterven; het verliezen, laten, erbij inschieten, op gewelddadige wijze sterven; iemand in het terugroepen, iemand die nagenoeg dood was; iemand naar het staan, er een aanslag op doen; iemand, zich het benemen of ontnemen, om het brengen of helpen, van het beroven, gewelddadig doden, Syn. → afmaken ; in het roepen, doen ontstaan; in het treden, ontstaan; om het komen, geraken, zijn, op gewelddadige wijze sterven, gestorven zijn; om het niet, om geen geld ter wereld; uit het scheiden, tot een beter overgaan, sterven; zijn duur verkopen, zonder hoop op goede uitslag zich geducht verweren; zijn hangt aan een zijden draadje [→ Damokles], is in groot gevaar; zijn verbeuren, de dood verdienen; zo lang er is, is er hoop, gezegd van een ernstige zieke aan wiens genezing men nog niet wanhoopt. → lijf, teken. Syn. → aanwezen.

2. Inz.
a. het leven als een zekere tijd durend, tijd van iemands leven : behoeftig door het komen; zijn doorbrengen, slijten; het gaat snel, vliegt voorbij; het menselijk is kort; 20 jaar groeien, 20 jaar bloeien, 20 jaren staan, 20 jaar vergaan, dat is ons -.

Gez. al mijn -, mijn (ge)hele -, mijn lang, gedurende mijn leven, zo oud als ik ben of word; al zijn -! waarachtig ! neen maar ! in, van mijn -, zolang ik geleefd heb of leven zal; van mijn, zijn niet, nooit; wel heb je van mijn -! dat is ongehoord !

b. iemands leven, aanwezigheid op aarde, het bestaan : hij was iets in haar geworden; hij begon weer wat licht in zijnte zien; hun -s gleden gelijkmatig naast elkaar voorbij; de gebeurlijkheden, de moeilijkheden des -s; gezellin des -s; iemands verbitteren, veronaangenamen; er is in het veel te koop.

Gez. door het glijden, een gemakkelijk, zorgeloos bestaan hebben; een bruin -tje of een -tje als fluweel, een zacht, aangenaam leventje; geen hebben, een ellendig bestaan hebben; het is vol distelen en doornen, vol moeilijkheden, verdriet en smart; het veil hebben voor iemand, iets, willen geven, opofferen; met het afgerekend hebben, er niets meer van verwachten. → karper.

3. Uitbr. het leven, voortbestaan hiernamaals : in het andere -. → boom.

II. Metn.

1. a. Algm. datgene wat leven heeft : het grazend op de wei.
b. Inz.
a. levend wezen : hij zoekt, hij wacht, hij roept, geen dat antwoord geeft.
b. levend deel van een lichaam : hij sloeg zijn tanden in ’t rillende -; in ‘t snijden bij het knippen van nagels ; een paard in ’t raken, in 't levende vlees bij ’t beslaan; iets naar het tekenen, schilderen, fotograferen, naar de werkelijkheid, naar de natuur.
2. kracht, vermogen om te leven, ziel: het is er uit.
3. levenswijze ; het is hier zo geheel anders; het Haagse, Brusselse in het dagelijks een aangenaam, gezellig, lui, lekker -tje leiden; het praktische

Gez. dat was me een -tje, een heerlijk leven of Iron. een ellendige levenswijze; een hebben als een hond, een slecht leven; een hebben als een baron, een koningskind, een prins(es), een goed, gemakkelijk leven. → Broeders van het Gemene leven.

4. levensgedrag, handel en wandel : een deugdzaam, kristelijk -. → boek, brood.
5. levensbeschrijving : de -s der heiligen voor alle dagen des jaars.
6. levensonderhoud : het is hier erg duur.
7. werkelijke wereld waarin de mens leeft : dat is in het geheel anders; uit het gegrepen, aan de werkelijkheid ontleend.

III. Metf. [van I 1]

1. toestand, ontwikkeling die aan het leven doet denken : het der taal; er zit weinig in dat boek.
2. bedrijvigheid, werkzaamheid : het godsdienstig, politiek, wetenschappelijk -.
3. vuur, levendigheid : een redevoering zonder -.
4, genot wandelen is zijn ‘s mensen lust is ’s mensen -.
5. drukte, geruis, lawaai, rumoer : maken. Syn. → aangaan ; dat was me een -(tje)! een hels, verschrikkelijk of van de andere wereld.

Gez. daar heb je ’t lieve -, daar is ’t, wat dreigde te zullen komen; het lijkt, is hier wel een als een oordeel of in een jodenkerk of van de andere wereld, een geweldig geschreeuw, lawaai; er is, komt in de brouwerij, er is, komt drukte; toen had je ‘t lieve -(tje) gaande, toen was 't lawaai aan de gang.

Enc. Vroeger meenden sommigen dat het leven uit dode stof kon ontstaan b. v. afgietseldiertjes uit hooi, bijen uit dode dieren enz. Thans staat vast dat geen enkel wezen levend kan tot stand komen tenzij uit een ander levend wezen. Alle levende wezens, plant, dier of mens, hebben een levensbeginsel of ziel. Het levensbeginsel bij de plant kan voedsel uit de grond tot zich nemen en zich voortplanten; de diereziel kan waarnemen, begeren en bewegingsimpulsen geven, terwijl de mensenziel bovendien ook een denk-, gevoels- en wilsvermogen bezit. Sedert het verschijnen van het leven op de aarde zijn, volgens de gewone schatting, 20 of 40 miljoen jaar verlopen of, bij enger beperking, en toch nog met een voldoende graad van waarschijnlijkheid, tussen de 20 è. 30 miljoen jaar (H. de Vries).

Bij de planten is de duur van het leven langer dan bij de dieren. Sommige naaldbomen worden duizenden jaren oud o. a. de Sequoja gigantea in Californië tot 4000 jaar, en een moerascipres in Mexico tot 6000. Onder de dieren leven de hogere gewervelde dieren het langst; een reuzenschildpad o. a. kan 300 jaar halen. Bij de mens is het 100 jaar worden een zeldzaamheid. De Soedanees Assaad, die in 1929 stierf, was 139 jaar oud. De biologie en de fysiologie (→ geneeskunde) handelen over het leven.