Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

hoofd

betekenis & definitie

(ho:ft) o. (-en; -je)

I. Eig.
1. bovenste lichaamsdeel van de mens en voorste deel bij sommige dieren: een dik, groot, kaal, klein, rond, smal -; iemand het afslaan; hij is (de lengte van) een groter dan zijn broer; het bevat de zintuigen van het gezicht, de reuk en het gehoor alsmede de hersenen; het wordt opgevat als de zetel van het verstand, het geheugen, de wil, iemands (eigen) zin enz.; het van een paard. Cez. als voor het geslagen (staan), bedremmeld; dat is hem lelijk tegen het gewaaid, dat heeft hij lelijk moeten bezuren; dat is mij door het gegaan, gewaaid, dat heb ik vergeten; dat speelt mij door het -, ik herinner mij er flauwtjes iets van; de -en bij elkaar steken, overleg plegen; een zwaar in iets hebben, de zaak donker inzien: er hangt hem iets boven het [→: Damokles] hij heeft gevaar te duchten; het boven (water) houden, zich staande houden, niet (financieel) te gronde gaan; het buigen, zich onderwerpen; het hoog dragen, fier, trots zijn; het in de schoot leggen, zich onderwerpen, er in berusten; het in het hebben, niet wel bij zijn verstand zijn; het laten hangen of zakken, de moed verliezen; het loopt mij om, de beslommeringen overstelpen mij; het met iets breken, zwaar peinzen over iets; het - of de kop van →: Jut. krachtmachine op de kermissen, waarop men met een hamer slaat; het ontbloten, zijn hoed afnemen (om te groeten); het opbeuren, moed vatten; hei opsteken, (weer) in verzet komen; het schudden twijfelen, aarzelen; het staat hem dwars of niet goed, verkeerd, hij is slecht geluimd; het stoten (vóór een stad), niet slagen in zijn pogen (om een stad te nemen); het zijn twee -en onder één kaproen, zij zijn het met elkaar volkomen eens; hoe kon hij het in zijn krijgen? hoe kwam hij er toe? iemand boven of over het groeien of wassen, langer, groter, rijker, zijn meerdere worden; iemand een kleiner, korter maken, onthoofden; iemand het bieden, zich tegen hem verzetten; iemand het op hol brengen of maken, hem van streek maken, zijn zinnen verwarren; iemand het rechtzetten, hem doen gehoorzamen; iemand het warm maken, hem opwinden, tot drift aanzetten; iemand iets naar het of zijn gooien, slingeren, werpen, hem iets verwijten; iemand iets uit het praten, hem van een plan, voornemen doen afzien; iemand of iets over het zien, op iemand of iets geen acht slaan; iemand van het tot de voeten opnemen, bekijken, hem nauwkeurig opnemen, bekijken; iemand voor het slaan, hem versteld doen staan door een plotselinge sterke indruk op hem te maken; iemand voor het stoten, hem onvriendelijk bejegenen; iemands verwarren, maken dat hij niet goed meer denken kan; licht in het zijn, zich duizelig gevoelen; maal mij niet aan het -, zeur daar niet langer over; met het tegen de muur lopen, onzinnige pogingen doen; met opgeheven of opgericht -, vol fierheid en zelfvertrouwen; mijn is geen almanak, ik kan niet alles onthouden; mijn staat er niet naar, ik ben niet in een stemming daarvoor; naar het stijgen, bedwelmen; niet weten waar zijn staat, door beslommeringen overstelpt zijn; uit dien -e, om die reden; uit -e van, wegens; wat zal mij nog over het waaien? welke ongelukken staan mij nog te wachten? wie geen heeft, moet benen hebben, gezegd van iemand die iets vergeten heeft en er nu om moet lopen; zich iets in het halen, zich iets gaan inbeelden; zich iets in het zetten, er telkens aan denken of het voor waar houden; zich iets uit het zetten, er niet meer aan denken; zich voor het schieten, zich doodschieten; zijn is er mee gemoeid, zijn leven hangt er van af; zijn is op hol, hij weet niet wat hij doet; zijn -je staat op zij, hij is goed geluimd; zijn neerleggen, sterven; zijn op het blok verliezen, onthoofd worden; zijn - of zich het -, of zich de kop met iets breken, zijn hersens aftobben om een oplossing te vinden. →: buik, kool, prijs. Syn. bol.
2. Uitbr. persoon: de -en tellen; 5 fr. per -; zoveel -en, zoveel zinnen; gekroonde -en, regerende vorsten.

II. Metn. [van I 1]

1. verstand: een goed, helder -; niet wel bij of in het zijn; het in het krijgen, krankzinnig worden; hij kreeg het in zijn om..., had de inval om...
2. inzicht, mening: zijn eigen volgen; een hebben, eigenzinnig zijn; zijn tonen, koppig zijn.
3. geheugen: iets uit het berekenen, kennen, leren, opzeggen, spelen, van buiten.

III. Metf. [van l 1]

1.
a. Algm. bovenste, voorste, uitstekend deel van iets: het van een →: gewricht, een →: spier, een schild.
b. Inz.

a voorste deel: aan het der troepen; hij staat aan het der regering, is de eerste in de regering. b bovenschrift: het van een brief, rekening, staat, artikel.

c uitstekend gedeelte: het van een →: brug of het bruggehoofd; het van een haven, uitgebouwde steiger of ver uitstekende waterkering aan weerskanten van de haveningang of golfbreker. Syn. beer ( I ll 1). d hoofdje Plantk.

1) hoofdvormig geheel, door de kroonbladeren gevormd.
2) Metn. bloeiwijze met hoofdjes (1).
2. eerste, voornaamste, aanvoerder: het van de staat, van een school, een zaak, een familie, een partij, een leger.

Opm. Hoofd(III 2) vormt met veel zelfstandige naamwoorden samenstellingen en betekent dan „belangrijkste, voornaamste”: hoofdafdeling, -anker, -as, -balk enz.