Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

duim

betekenis & definitie

m. (-en; -pje) [~ Lat. tumere, gezwollen zijn]

I. Eig. kortste en dikste vinger der ➝ hand: de heeft slechts twee geledingen; een zere -; de van een ➝ vogel. Gez. alles of de wereld op zijn doen draaien, naar wens doen gaan; iets op zijn -pje kennen, weten, goed; iets uit zijn zuigen, verzinnen; lach eens tegen ’t -pje, gezegd tot een huilend kind, om het tot bedaren te brengen; onder de hebben, houden, goed kennen, beheersen of in zijn macht hebben, houden; op zijn fluiten, nodeloos moeite doen, niets krijgen. ➝ vinger.

II. Metn.

1. gedeelte van een ➝ handschoen of want, waarin de duim wordt gestoken.
2. lengtemaat die de breedte van een duim voorstelt d. i. 2,5-2,7 cm: een Engelse -is 2,54 cm.
3. duimpje, punaise.
4. duimpje, een der gekleurde papiertjes, met een letter van het alfabet, langs de rand van een woordenboek enz., om er de duim op te leggen en zo dadelijk de verlangde letter te vinden.

III. Metf.

1. rechthoekig omgebogen spijker: een om schilderijen aan te hangen.
2. pin waar een scharnier op draait.
3. duimpje, dwerg, hoofdpersoon uit sprookjes: al was klein, hij had een schrander brein.