Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

hoogte

betekenis & definitie

('ho:chtə) v. (-n, -s; -tje)

I. Eig.
1. Algm. het hoog(I 1) zijn, afmeting in de richting naar boven: de - van een huis, een berg; het vliegtuig bereikte een duizelingwekkende -; iemand in de steken, hem prijzend verheffen; iets in de gooien, naar boven.
2. Inz.
a. Meetk. loodlijn van de top van een figuur op de grondlijn neergelaten : de van een →: driehoek.
b. Sterrenk. a. hoek gevormd door twee lijnen gaande van het oog van de waarnemer naar de horizon en enig verheven punt : de der zon nemen. b. poolshoogte : de nemen, de aardrijkskundige breedte bepalen; op de van de Marshall Eilanden, op die aardrijkskundige breedte.

II. Metn. wat boog is, (kleine) verhevenheid : een van 150 m. Gez. de hebben, krijgen, dronken zijn, worden; iemand of zich op de brengen, helpen, stellen van iets, hem (zich) er naar eis over inlichten; iemand of zich op de houden, zorgen dat hij (men) op de hoogte blijft; iemand uit de aanzien, behandelen of tot iemand uit de spreken, met minachtende trots; op de zijn, genoegzaam in bekwaamheid, kennis gevorderd ; op de zijn van de wetenschap, van het of zijn vak, van zijn tijd, geen vreemdeling zijn in de denkbeelden van de wetenschap, het (zijn) vak, zijn tijd of in overeenstemming met het daarin bereikte standpunt. Syn. →: berg.

< >