('af) m. (-en; -je)
A. [af, verwijderd + staan, Metn.)
I. Eig.
1. Algm. tussenruimte tussen twee plaatsen of punten : de tussen twee torens ; een grote, verre, onmetelijke -; een afleggen, aflopen. Gez. een zekere bewaren of zich op een (van iemand) houden, zich niet gemeenzaam met hem inlaten; iemand op een houden, zorgen dat hij niet te gemeenzaam wordt; Scherts, op eerbiedige -, op een afstand door vrees of afkeer ingegeven. Syn. verte, verwijdering.
2. Muz. tussenruimte, tussen twee tonen. Syn. interval.
II. Metf. verschil In stand of rang ; de tussen meester en knecht, tussen officier en soldaat.
B. het afstaan (3) : doen van de troon.