Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

BYZANTIUM

betekenis & definitie

was de naam van een Griekse stad uit de Oudheid, aan de uitmonding van de Thrakische Bosporus in de Propontis (thans: Zee van Marmora); als naam van de hoofdstad van het latere Byzantijnse Rijk tevens gebezigd als symbolische aanduiding van dat Rijk, speciaal wegens de buitengewone straling die van deze stad als cultuurcentrum uitging.

Byzantium had volgens de legende zekere Byzas —- die door sommigen op ca 1400 v. Chr. is gesteld — als stichter, doch is in werkelijkheid ca 660 v. Chr. door de Megariërs en Argivers (wellicht onder een Byzas) gesticht als kolonie, welke door haar uitnemende ligging, schoonheid en veilige haven reeds vroeg grote betekenis kreeg. De bevolking was weldra deels Lakedaimonisch (Spartaans), deels Atheens.

Onder Darius Hystaspes werd Byzantium Perzisch doch de Grieken bevrijdden het in 478 v. Chr. Alcibiades kreeg de stad in 408 v. Chr. door verraad der Atheense partij in zijn bezit, in 405 werd zij echter door Lysander hernomen en onder een Spartaanse harmost geplaatst.

Zij was Lakedaimonisch, toen de Tienduizend, verbitterd door het gedrag van de gouverneur, zich van de stad meester maakten en zou geplunderd zijn, als Xenophon’s welsprekendheid dit niet had voorkomen. In 390 verdreef Thrasyboulos de Lakedaimonische oligarchie, herstelde de democratie en de Atheense invloed. In 378 v. Chr. vindt men Byzantium als deelgenoot in de tweede Attische Zeehond.

In 355 v. Chr., na de zgn. Bondgenotenoorlog, maakte de stad zich voorgoed los. Van 341-340 v.

Chr. doorstond zij een zware belegering door Philippus van Macedonië doch wist, dadelijk na de dood van Alexander de Grote, haar zelfstandigheid te herwinnen en in de Hellenistische periode werd zij een hechte burcht van vrij Griekenland. Later sloot zij zich vrijwillig bij Rome aan. In de strijd om de troon tussen keizer Septimius Severus en Pescennius Niger werd Byzantium in 196 n. Chr. totaal verwoest en de patricische bevolking over de kling gejaagd: een groot verlies voor het Romeinse rijk, daar de stad had kunnen dienen als bescherming tegen de Goten, die langs haar weldra de Middellandse Zee binnenvoeren.

Severus zelf had naderhand berouw en herbouwde een groot deel der stad, die hij Augusta Antonina noemde.

Nauwelijks was Byzantium enigszins weder opgekomen of, door de wrok van Gallienus, ondergingen de bewoners opnieuw een bloedbad en werd de stad geplunderd. Zij herstelde zich in zoverre, dat zij weerstand bood aan een overval der Goten onder de regering van Claudius II; de vestingwerken werden versterkt tijdens de burgeroorlogen die op de abdicatie van Diocletianus volgden. Deze keizer had besloten zijn hoofdstad in Nicomedia te vestigen: Constantijn de Grote evenwel, die getroffen was door de voordelen die Byzantium door zijn ligging bood, besloot een nieuwe stad ter plaatse te bouwen, waar de oude stad had gelegen, en op 11 Mei 330 n. Chr. werd Byzantium, naar hem Constantinopel genoemd, met grote luister tot nieuwe rijkshoofdstad gewijd.

Sindsdien was de officiële benaming Constantinopel, het huidige Istanbul (waarvan de stadsgrenzen echter geenszins samenvallen met die van het antieke Byzantium, noch van de Constantinische hoofdstad van het Byzantijnse Rijk). Voor de verdere geschiedenis z Byzantijnse Rijk en Turkije, geschiedenis.

Byzantijnse kerken

In 330 verplaatst keizer Constantijn de hoofdstad van zijn rijk naar Byzantium, aan de oever van de Bosporus, en geeft haar zijn eigen naam: Constantinopel. Theodosius (388-395) is de eerste keizer, die er blijvend resideert; hij verdeelt zijn rijk onder zijn twee zonen en geeft aan Arcadius het Oosten met Constantinopel. De bisschop van Constantinopel begint spoedig een rol te spelen in de kerkelijke politiek. In 451 geeft hem het Concilie van Chalcedon (k. 28, nooit door Rome erkend) niet alleen de ereplaats na de bisschop van Rome — daarover sprak reeds het Concilie van Constantinopel in 381 — maar een werkelijk gezag over de burgerlijke diocesen van Thracië, Azië (met Asia proconsularis), Pontus en aangrenzende missielanden.

Te Chalcedon ook wordt een bijzondere jurisdictie aan de bisschop van Jeruzalem gegeven naast die, welke de hoofdkerken van Alexandrië en Antiochië reeds bezitten. Die bisschoppen van Constantinopel, Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem worden later patriarchen genoemd.

Een eerste ware scheuring tussen Rome en Constantinopel heeft plaats van 484-519, omdat Rome de Henotikon-conciliatieformule, aan de Monophysieten door keizer Zeno voorgesteld, niet aanvaardt. Onder Justinianus (527-565) wordt Constantinopel leider der orthodoxie; in de patriarchaten Alexandrië en Antiochië vormt zich omstreeks de jaren 540 een dissidente monophysietische hiërarchie, terwijl de orthodoxe zich nauwer bij Constantinopel aansluit en haar aanhangers daarom de naam krijgen van Melchieten (Mélek = keizer) of keizersgezinden. Gedurende de Monothelistische strijd van 638-681 waren de betrekkingen tussen de patriarchen van Constantinopel en Rome meest altijd verbroken. Nieuwe scheuringen ontstonden bij de eerste beeldenstrijd (730-787), de incidenten nopens de echtbreuk van keizer Constantinus VI (795-811) en de tweede beeldenstrijd (815-843).

In de 8ste eeuw zijn in het gehele patriarchaat van Constant]'nopel de drie Misformulieren, die heden nog bestaan, in gebruik. Zuid-Italië, Sicilië en Oost-Illyrië worden door Constantinopel aan Rome onttrokken. In de gde eeuw verspreiden Byzantijnse missionarissen het Christengeloof en de gebruiken der moederkerk in de Donaulanden en aan de oevers der Zwarte Zee; twee hunner, Cyrillus en Methodius, hadden reeds de liturgische boeken in de Slavische taal overgezet, hun discipel Clemens brengt ze bij de sedert 865 bekeerde Bulgaren in gebruik. Van 858 af is Photius patriarch van Constantinopel, in 863 wordt hij door Rome, in 867 door de keizer afgezet.

Een tweede maal patriarch in 877, valt hij voorgoed in ongenade in 886. Hij komt op, niet alleen tegen het primaatschap van de paus, liturgische of canonieke gebruiken der Latijnen, maar stelt zich vooral verontwaardigd aan, omdat dezen aannemen, dat de H. Geest „ook van de Zoon” uitgaat (filioque). Het in g27 onafhankelijk uitgeroepen Bulgaars patriarchaat werd beurtelings door Rome en Constantinopel erkend en bleef bestaan tot aan de verovering van dit land door het Byzantijnse keizerrijk in 1020.

In g87 te Kiew ontvangt prins Wladimir het doopsel van Byzantijnse missionarissen, in 1037 is er een metropoliet te Kiew, de Slavische boeken komen in gebruik. De patriarch van Constantinopel, Michael Caerularius, viel hevig de Latijnen aan, omdat zij in de Eucharistie ongedesemd brood gebruikten, en veroorzaakte in 1054 de definitieve scheiding met Rome. Metropolieten van Kiew beginnen weldra ook tegen Rome te schrijven, in de 12de-13de eeuw bekommeren de Melchietische patriarchen van Antiochië, Alexandrië en Jeruzalem zich blijkbaar niet meer om hun betrekkingen met Rome en laten zelfs hun eigen liturgische gebruiken varen om de Constantinopolitaanse over te nemen.

In 1204 wordt Constantinopel door de Latijnen ingenomen en vlucht de Oosterse keizer naar Nicaea, de patriarch voegt zich daar spoedig bij hem; Bulgarije wordt door de paus als onafhankelijk rijk erkend, later ook Servië (1217). Zelfs krijgen zij een eigen Kerkhoofd, maar dat van Bulgarije valt spoedig (1232) van de Roomse eenheid af. In 1261 heeft de Byzantijnse keizer zijn hoofdstad heroverd; de unie tussen Rome en Constantinopel, op het concilie te Lyon in 1274 uitgeroepen, duurt slechts tot 1282; Servië maakt zich ook los van Rome, zijn aartsbisschop neemt onder koning Douchan de titel van patriarch aan (1346).

In 1439 ondertekent, te Florence, de Byzantijnse keizer Jan Paleologus de hereniging met Rome, maar deze is te Constantinopel verre van aanvaard, wanneer de stad door de Turken ingenomen wordt (2g Mei 1453) en een anti-Roomse patriarch, Gennadios, aangesteld. De veroveringen der Turken maken definitief een einde aan de nationale kerken van Bulgarije en Servië, al behouden hun bisschoppen in zekere mate nog een eigen groepering, tot zij in 1766-1767 volledig aan Constantinopel onderworpen worden.

De unie, te Florence besloten, wordt te Kiew en te Moskou in 1440 uitgeroepen door de metropoliet Isidoor. Deze moet echter vluchten; zijn kerkelijke provincie wordt verdeeld: in het N. stelt men, in het grondgebied van de groothertog van Moskou, een van Rome gescheiden metropoliet aan; in het Z. heeft de metropoliet van Kiew het gezag over de kerken, die van de koning van Polen afhangen; hij bewaart betrekkingen met Rome tot omstreeks 1520, om zich opnieuw plechtig aan de paus te onderwerpen op het concilie van Brest-Litowsk (1596). De metropoliet van Moskou blijft van het begin af aan buiten alle verband met Rome en wordt door de patriarch van Constantinopel in I58g tot de waardigheid van patriarch verheven. De meest bekende Russische patriarch is Nikon (1653-1666).Zijn hervormingen brachten scheuring.

Men noemde de scheurmakers raskolniks of starovery. Tegenwoordig 20 mill. in getal, vormen zij verschillende sekten, waarvan vele geen priesters meer hebben. In 1721 schafte tsaar Peter de Grote het patriarchaat af en verving het door een raad van bisschoppen of H. Synode.

In 1620 wordt te Kiew naast de Katholieke ook weer de dissidente hiërarchie opgericht: de derde metropoliet was de grote theologant Petrus Mogilas (1633-1646).

Te Constantinopel tracht patriarch Cyrillus I Lukaris de protestantse leer in te voeren en stelt een Calvinistische Confessio fidei op (1629). Dit werd de oorzaak van zijn val. Tegen hem schreven Petrus Mogilas en Dositheus Melchietisch patriarch van Jeruzalem, „orthodoxe” geloofsbelijdenissen. In het begin der 17de eeuw vinden wij in Rusland de twee Academiën van Kiew en Moskou; in het midden der eeuw ondergingen zij ook de invloed van het Protestantisme met het aannemen der leerstelsels van Theofanes Prokopovitsj, die onderwezen bleven tot rond 1835.

Tegenwoordig worden de „orthodoxe” geloofsbelijdenissen algemeen aangenomen.

Van de 16de eeuw af kwamen verschillende Byzantijnen terug tot de Roomse kerk, in wier schoot zij hun eigen organisatie kregen. Zonder uitslag bleven echter de officiële pogingen tot hereniging tussen Rome en de afgescheiden kerken; deze zoeken tegenwoordig meer toenadering bij de Anglicanen. Sedert de vorige eeuw is de macht van de patriarch van Constantinopel erg verminderd; elk der Balkanlanden, dat politieke autonomie kreeg, eiste meteen ook een grotere godsdienstige onafhankelijkheid tegenover Constantinopel.

Het Russisch patriarchaat werd in 1917 opnieuw opgericht; het kende moeilijke tijden onder het Sovjetregime tot onder Wereldoorlog II een weinig toenadering vanwege Stalin kwam.

Men geeft de naam van Byzantijnse kerken aan die kerken, welke in de grond eenzelfde liturgie volgen als Constantinopel. Zij hebben drie Misformulieren, genoemd naar de H. Basilius, de H. Joannes Chrysostomus en de H.

Gregorius. Dit laatste formulier wordt gebruikt voor de Mis der tevoren geconsacreerde Speciën. Het doopsel wordt toegediend door drievoudige indompeling bij velen, het vormsel onmiddellijk na het doopsel door dezelfde priester. Bij de Eucharistie wordt gegist brood gebezigd en de communie der gelovigen geschiedt onder de beide gedaanten.

Bij het priesterschap wordt de ritus der handoplegging gebruikt en bij het huwelijk de kroning. In de Byzantijnse kerken moet men onderscheiden: de kerken, die eens onder de patriarch van Constantinopel stonden en die, welke eerst in de loop der eeuwen de invloed van Constantinopel en van zijn liturgie hebben ondergaan. In de eerste reeks heeft men kerken, die de Griekse liturgie rechtstreeks (groep A) en andere die haar door de oude Slavische boeken aangenomen hebben (groep B). In de tweede reeks heeft men de Melchietische (C) en de Georgische groep (D). Al die kerken tellen aanhangers verspreid over de twee werelddelen en dulden voor de liturgie, buiten de gewoon-gevolgde taal die wij aanduiden, andere gesproken talen.



A.
Griekse Groep
1. Het patriarchaat van Constantinopel: Turkije, Dodekanesos, een bisschop te Londen, te Wenen en te Sydney. Daarbij de kerk van Amerika aan welke autonomie verleend werd in Mei 1922.
2. De synodale kerk van het Griekse Rijk.
3. De nationale Albanese kerk (is bezig het Grieks door het Albanees te vervangen).
4. R.K., die de Griekse liturgie volgen vindt men in Turkije, Griekenland, Zuid-Italië, onder eigen kerkhoofd, en in Sicilië.



B.
Slavische Groep

a. Slavonische liturgische taal (niet meer gesproken) of nationale taal. Hervormingen van Nikon en plaatselijke rituele bijzonderheden.

5. Het patriarchaat Moskou, dat zelfs tracht Russische bisschoppen van het buitenland, alsook de orthodoxe hiërarchie van Polen en Tsjechoslowakije, onder zijn jurisdictie te brengen.
6. Een synodale onafhankelijke kerk der Emigratie zetelde te Karlovtsi in Joegoslavië sedert 1921, de bisschoppen zijn thans verspreid.
7. De weinig talrijke Russische R.K. geünieerden hebben een wijbisschop te Rome.
8. De Bulgaarse nationale kerk (tegenwoordig onder een synode van bisschoppen).
9. R.K. van Bulgaarse ritus, onder eigen kerkhoofd. io. Het Joegoslavisch Patriarchaat (sedert 1920).



b.
Slavonische taal, zonder de hervormingen van Nikon, maar met Latijnse invloeden.
11. De Katholieke Ruthenen: in de verschillende landen van Oost-Europa en in Amerika.



c.
Roemeense taal.
12. Het Roemeens Patriarchaat (sedert 1925).
13. Katholieken van die ritus met vijf bisschoppen.
C. Melchietische Groep.
14. Het Melchietisch patriarchaat Alexandrië.
15. Het Melchietisch patriarchaat Antiochië.
16. Het aartsbisdom Cyprus door het concilie van Ephese in 431 en door keizer Zeno in 488 onafhankelijk verklaard van Antiochië.
17. Het Melchietisch patriarchaat Jeruzalem, daarbij het autonoom aartsbisdom Sinaï (iste aartsb. in 1583) met 100 gelovigen.
18. Er zijn R.K. Melchieten in de drie patriarchaten en in Turkije, die aan een eigen patriarch gehoorzamen, en in de V.S. De liturgische talen zijn het Grieks en het Arabisch. De Rooms-Katholieken hebben eigen rituele bijzonderheden.



D.
Georgische Groep
19. Het Georgisch katholikaat (1ste katholicos of primaat in 471). Tegenwoordig is de katholicos volkomen onafhankelijk, als liturgie: de Constantinopolitaanse, in de Georgische taal, met enkele bijzonderheden.

De geloofsleer der Byzantijnse „orthodoxen” berust op de Bijbel (sommigen verwerpen de deuterocanonische boeken) en de oudere overlevering der eerste zeven oecumenische concilies met de Nicaeïsch-Constantinopolitaanse geloofsbelijdenis. Van de R.K. verschillen de orthodoxen in de volgende punten. Zij beweren, dat de H. Geest alleen van de Vader uitgaat, erkennen geen zichtbare Stedehouder van Christus op aarde en geen onfeilbaar kerkelijk opperhoofd, wel echter een zichtbare en onfeilbare Kerk; zij zijn het onderling niet eens betreffende de genade en het bovennatuurlijke.

Wat de zeven Sacramenten betreft, de huidige Griekse (niet de Russische) godgeleerden verklaren de Sacramenten, buiten de orthodoxe kerk toegediend, voor ongeldig; practisch echter handelen zij anders. In de Mis wordt aan de epiklesis consacrerende waarde gehecht, het H. Oliesel wordt door velen tegen lichamelijke en zelfs zedelijke ziekten toegediend, de huwelijksband wordt opgeheven om echtbreuk en verschillende andere redenen, een vierde huwelijk wordt niet toegelaten. De orthodoxen verwerpen het vagevuur, maar bidden toch voor hun doden.

De geestelijke band bestaat, zowel bij orthodoxen als bij Katholieken, uit wereldlijke geestelijken, over het algemeen gehuwd — bij de Katholieken is echter het coelibaat meer en meer verspreid — en uit monniken. De bisschop staat aan het hoofd van het geestelijk bestuur in een eparchie (bisdom); hij moet ongehuwd zijn en wordt dus dikwijls onder de monniken gekozen. Van bijzonder belang in het orthodoxe monnikenwezen zijn de kloosters op de berg Athos, die een zelfstandige staat vormen.

PROF. DR C. DE CLERCQ

Lit.: A. Fortescue, The orthodox eastern Church (London 1907); A. Palmieri, La Chiesa Russa (Firenze 1908); BrianChaminov, L’Eglise Russe (Paris 1929); M. Jugie, Le schisme byzantin (Paris 1941); G.

Gatti-G. Korolevski, I riti e le chiese orientali, dl I (Genova 1942); G. de Clercq, Dix siècles d’histoire byzantine, 476-1461 (Paris 1946).

Byzantijnse kunst

is de zelfstandige kunst, welke in het Oostromeinse rijk volgde en ten dele voortleefde op de Vroegchristelijke kunst, daarbij bevrucht door de Voorchristelijke en gelijktijdige kunst in Klein-Azië, Syrië en Noord-Afrika. Onder deze nemen de Hellenistische hofkunst (Alexandrië) en de Syrische volkskunst (Antiochië, Edessa) een bijzondere plaats in. Men onderscheidt gewoonlijk drie bloeiperioden:

I. onder keizer Justinianus (527-565) en zijn opvolgers, waarbij zij zich ook over Noord-Italië verspreidde (Ravenna, Parenzo).

II. Na de verwoestingen van de Beeldenstrijd (726-843) komt er een tweede bloeiperiode in de 11de en 12de eeuw, onder de Macedonische keizers.

III. Laatbyzantijnse kunst na de val van het rijk (1453), nalevend in Balkan en Oost-Europa. De twee eerste perioden hadden vooral invloed op West-Europa: in de eerste plaats Venetië, Zuid-Italië en Sicilië.

A. ARCHITECTUUR
1. Het ideaal wordt de zich steeds verder ontwikkelende koepelbasilica, waarvan de Aja Sophia te Constantinopel (532-537) door Athemios van Tralies en Isidoros van Milete het beste voorbeeld biedt, naast de jongere San Marcokerk in Venetië (11de eeuw). Over heel de middenbouw welft zich de koepel; bij eenvoudige kruiskerken treft men vijf koepels aan (Constantinopel, Apostelkerk 536-546, Ephese, Johanneskerk). Centrale koepelbouw in de Sergios en Bacchos te Constantinopel (521-537) en de San Vitale te Ravenna (547). Deze structurele bouwkunst geeft weinig plaats voor plastische digressies; het ornament blijft zeer vlak en wordt daarom des te kleurrijker (gekleurd marmer, doorbroken borstweringen, sterk in het licht geplaatste kapitelen met geometrische en plantaardige motieven).
2. Na de beeldenstrijd leeft de architectuur weer op, men zoekt een minder opeengehoopte bouwmassa te bereiken en grotere eenheid in de plaats der gelovigen te brengen. ….tekst ontbreekt

tekst ontbreekt…..feten, Apostelen (later ook heiligen);

d. de uitbeelding der Synoden (half-symbolisch);
e. de Nederdaling van Christus ter helle (als beeld der Anastasis);
f. een reeks apocriefe stoffen, vooral verband houdend met de Geboorte des Heren;
g. de Communie der Apostelen;
h. de gestorven Christus aan het kruis (met geopende ogen, een in later tijd weer verlaten motief);
i. de Dood van Maria („Koimèsis”) als voorbereiding voor haar Opneming ten Hemel; j. een overvloed van heiligenvoorstellingen (in volle lengte of in borstbeeld).

De groepering der uitbeeldingen en haar plaats in het heiligdom werd hoofdzakelijk bepaald door theologische speculaties en liturgische voorschriften. In de hoofdkoepel beeldde men de Pantokrator met heel het hemels hof uit; in de absis de tronende Madonna tussen Michaël en Gabriël of andere engelenfiguren, ofwel de Deësis, of Christus als Hogepriester en voornaamste Offeraar, ofwel de Etimasie. De zwikken bleven meestal gereserveerd voor de viervoudige Epiphanie of Godsopenbaring: de Boodschap van de Engel aan Maria, de Aanbidding der Wijzen, de Doop van Christus en Zijn verheerlijking op de Taborberg. Aan de noord- en zuidwanden prijkten bijbelse voorstellingen en aan de westmuur het Laatste Oordeel.

Het doel van deze versieringen was niet op de eerste plaats, gelijk men algemeen voor het W. aanneemt, onderwijs, doch opwekking tot eerbied, godsvrucht en deugdenleven.

Een bijzondere plaats nemen de „Iconen” in.

F. KUNSTNIJVERHEID

De bronsbewerking leerden de Byzantijnse kunstenaars uit de Oudheid; zij hebben deze ontwikkeld, zoals blijkt uit deurvleugels, grote schalen, doopvonten; in de nde en 12de eeuw vestigden zij ateliers in Italië (Amalfi), vóór die tijd werden verschillende grote stukken in Constantinopel gemaakt en naar het W. overgebracht: zo de deuren van de bedevaartskerk ter ere van de aartsengel Michaël in Monte Gàrgano (Zuid-Italië, 1093). Reeds zeer vroeg kwam de Byzantijnse zijdeweverij naar het W.; deze had haar oorsprong in Sassanidisch Perzië en vandaar stamden ook de in West-Europa zoveel overgenomen heraldische dieren en vechters door ronde of ovale patronen omlijst. In de 14de eeuw doet zich ook hier de Byzantijnse strengheid van vorm en motief gelden. Uit de 16de en 17de eeuw stammen de aangrijpende altaarbekledingen („Epitaphioi”), waarop het lichaam van de gestorven Christus is voorgesteld.

Lit.: A. Algemeen. Dictionnaire d’Archéologie et de Liturgie chrétienne II, 1454-1520; M. de Vogüé, Syrië centrale. Architecture civile et religieuse du I au VII siècle (Paris 1865-1877); N. Kondakoff, Art byzantin, 2 dln (Paris 1886-1891); J. Strygowski, Byzantinische Denkmäler I—III (Berlin 1891-1903); Monuments de Part byzantin, publiés par G.

Millet I—III (Paris 1899); C. Bayet, L’art byzantin (Paris 1904); H. C. Butler, Princeton University Archeological Expedition to Syria (London 1907 vlg.); O.

M. Dalton, Byzantine Art and Archeology (Oxford 1911); O. Wulff, Altchrisd. und byzantinische Kunst II (BerlinCharlottenburg 1915); G. Millet, L’art ancien serbe (Paris 1920); H.

Glück, Die christl. Kirnst des Ostens (Leipzig 1923); L. Bréhier, L’art byzantin (Paris 1924); East Christian Art (Oxford 1925); Jorga en Bals, L’art roumain (Paris 1925); Ch. Diehl, L’art byzantin, 2 dln, 2de dr. (Paris 1925-1926); Tyler en Peirce Byzantine Art (London 1926); G.

Duthuit, Byzance et l’art du Xllme siècle (Paris 1926); Seminarium Kondakovianum, Praha. Receuil d’études. . . byzantines, 9 dln (Prague 1927-1937) 5 F. J. Uspensky, L’art byzantin chez les Slaves (Paris 1928); Ch.

Diehl, L’art primitif chrétien et l’art byzantin (Paris 1928); G. Millet, Orient et Byzance (Paris 1928-1941); A. Golasanti, L’arte bizantina in Italia (Milano 1923, Franse vert. Paris 1929); D.

T. Ryce, Byzantine Art (Oxford 1931); S. Guyer, Vom Wesen der byzantinischen Kunst in Münch. Jahrb. d. bild.

Kunst N.S. 8, 99 (Müncheni93i) ; Art byzantin (Paris 1933); P» Leslie, Early Christian, Byzantine and Romanesque Art (Detroit 1939) Î Paul Lemerle, Le style byzantin (Coli. Arts, styles et techniques (Paris 1944).

B. Bouwkunst. A. Choisy, L’art de bâtir chez les Byzantins (Paris 1883); G. Gurlitt, Die Baukunst Konstantinopels (Berlin 1907-1911); M. Bühlmann, Entstehung der Kreuzkuppelkirche (Stuttgart 1911); E. A. Browne, Early Christian and byzantine Architecture (London 1912); Van Millingen, Byzantine Churches in Constantinople (London 1912) ; Th. G. Jackson, Byzantine and Romanesque Architecture, 2 dln (Cambridge 1912); G. Millet, L’école grecque dans l’architecture byzantine (Paris 1910) ; Ch. Diehl, Le Tourneau et Saladin. Les monuments chrétiens de Salonique (Paris 1918); J. Strygowski, Die Baukunst der Armenier und Europa, 2 dln (Wien 1918); B. Filof, L’ancien art bulgare (Berne 1919); J. Ebersolt, Sanctuaires de Byzance (Paris 1921); (samen met Thiers) Les églises de Constantinople (Paris 1913) ; G. Jerphanion, Une nouvelle province de l’art byzantin. Les églises rupestres de Cappadocie, 2 dln (Paris 1925-1929); N. Oku nef, Monumenta Artis Serbicae (Zagreb-Praag 1928 vlg.) ; J. A. Hamilton, Byzantine Architecture and Décoration (London 1933); Gecil Stewart, Byzantine Legacy (London 1947).
C. Schilderkunst. N. Kondakoff, Gesch. u. Denkmäler d. byzant. Emails (Frankfurt 1892); Les mosaïques de Daphni (Paris 1899); G. Millet, Monuments byzantines de Mistra (Paris 1912); Les arts somptuaires de Byzance (Paris 1913); Otto von Falke, Kunstgesch. der Seidenweberei, 2 dln (Berlin 1913); G. Millet, Recherches sur l’iconographie de l’Evangile (Paris 1916); D. W. Ainaloff, La peinture byzantine au XlVe siècle (St Petersbourg 1917); P. Muratow, L’ancienne peinture russe (Paris 1925); Alpatoff en Wulff, Denkmäler der Ikonenmalerei (Hellerau 1925); J. Ebersolt, Les miniatures byzantines (Paris 1926); P. Muratow, Les icônes russes (Prague-Paris 1927); H. Omont, Fac-similés des miniatures des plus anciens manuscrits grecs de la Bibliothèque Nationale, 2e uitg. (Paris 1929) î G. Golassi, Roma o Bisanzio (over de mozaïeken; Roma 1930); Ph. Schweinfurth, Gesch. der russ. Malerei im Mittelalter (’s-Gravenhage 1930).
D. Beeldhouwkunst. L. Bréhier, Etudes sur l’histoire de la sculpture byzantine (Paris 1911); Nouvelles recherches sur l’histoire de la sculpture byzantine (Paris 1913) ; La sculpture et les arts mineurs byzantines (Paris 1934).

Byzantijnse letterkunde

is de naam gegeven aan de Griekse letterkunde in de middeleeuwen, d.w.z. van de 6de eeuw tot de inneming van Constantinopel door de Turken (1453); deze twee data zijn evenwel conventioneel. Vaak neemt men aan dat wat vóór de 6de eeuw komt behoort tot de werken der kerkvaders en dat wat volgt voorbereiding is tot de Nieuwgriekse letterkunde. Sinds de vestiging in het buitenland der Griekse geleerden (15de en 16de eeuw) werd de studie van de Byzantijnse letterkunde voortgezet en kreeg een grote uitbreiding in de 17de eeuw in Frankrijk, welke uitbreiding nog groter werd in de 19de tot aan onze tijd. Dikwijls werd gezegd dat deze letterkunde slechts compilatiewerk van monniken en theologie zonder inspiratie was, hetgeen de studie er van belemmerd heeft.

Weliswaar heeft dit tijdperk geen grote genieën als de oude Griekse letterkunde voortgebracht, doch er zijn waarden die de aandacht der geleerden verdienen. Het boek van Krumbacher, Geschichte der Byzantinischen Litteratur (eerste uitg. 1892; tweede 1897; vert, in het Grieks 3 dln, 1897-1900) blijft nog steeds een rijke bron voor onderzoek en veronderstellingen. Als we de materie volgens tijdperken behandelen, hebben we eerst de eeuw van Justinianus waarin de geschiedenis en de hymnografie bloeide, gevolgd door een tijdperk van verval, veroorzaakt door de onrust tijdens de iconoclasten (7de-9de eeuw); op het einde van dit tijdperk verschijnt de grote figuur van de patriarch Photius, theoloog, historicus, redenaar, briefschrijver en hernieuwer der klassieke studies. In de 10de eeuw moedigt keizer Constantijn Porphyrogennetos de studie der letteren aan door het organiseren van onderzoekingen op verschillend gebied; dit onderzoek liet kostbare monumenten na van geschiedenis, krijgskunde, hagiografie enz.

Niettegenstaande het politieke verval van de laatste vorsten der Macedonische dynastie, werpt Psellos met zijn vrienden zich op de studie van verschillende vakken en hernieuwt de wijsbegeerte door de studie van Plato, boven wie men tot daartoe Aristoteles had verkozen. In de eeuw der Comnenen werd de geschiedenis beoefend. Gedurende al deze tijdperken was de geest der geleerden te vergelijken met die der „humanisten”; dit karakter zal nog sterker worden in de tijd der Palaeologen en der Lascaris. Als we de materie volgens het litteraire genre beschouwen, moeten we de nadruk leggen op de grote uitbreiding der geschiedenis.

Wij hebben: i. historici die, zonder altijd onpartijdig te zijn, getracht hebben de waarheid te zeggen, die de klassieke historici imiteerden en die zich richtten tot een ontwikkeld publiek; gewoonlijk behandelen zij de gebeurtenissen van hun tijd waarin zij vaak een rol gespeeld hebben. 2. Chronografen die met de schepping beginnen en die, zonder over de Griekse geschiedenis te spreken, tot de vorst onder wie zij leven komen; redactie en stijl zijn primitief; deze boeken zijn bestemd voor een eenvoudig publiek. Beide groepen vormen een onafgebroken reeks. Het tijdperk van Justinianus heeft de historicus Procopios, dat van Mauricius, Theophylaktos Simokattes; Basileios de Macedoniër heeft als historicus zijn eigen kleinzoon Constant ij n Porphyrogennetos. Leo de Diaken heeft de oorlogen van Basileios de Bulgaroktonos behandeld en Psellos de lotgevallen van de Macedonische dynastie bij haar einde, onderwerp dat ook dat van Michaël Attaliatis is.

De dynastie der Comnenen heeft drie historici gekend: Nikephoros Vryennios, Anna, dochter van keizer Alexios I en Johannes Kinnamos. Vooral de prinses, ondanks haar partialiteit ten opzichte van haar vader, heeft de scherpzinnigheid en de juistheid der details van een echte historicus. Niketas Akominatos spreekt over de inneming van Constantinopel door de Franken (1204) en beschrijft de antieke meesterwerken door de Kruisvaarders vernield. De laatste dynastieën hebben de historici G.

Akropolitis, G. Pachymeris, N. Grigoras, Johannes Gantacoezinos, Laonikos Chalcocondylis, die de inneming van Constantinopel door de Turken behandeld heeft. De Synaxaria (verzamelingen van mirakels) en de Levens van de Heiligen, meestal door eenvoudige mensen geschreven, kunnen onder dezelfde rubriek genoemd worden, aangezien zij kostbare inlichtingen over hun respectieve tijd geven.

De Byzantijnse theologie kent een beperkt aantal onderwerpen. Tijdens de eerste eeuwen hebben grote geestelijken de orthodoxie verdedigd tegen het monophysisme, in Egypte ontstaan en gevoed door de haat der Semieten tegen de Grieken. Verder was het de twist van de iconoclasten, veroorzaakt door de intellectuele vorsten der dynastie van de Isauriërs; een grote figuur onder de verdedigers der iconen was Johannes van Damascus (eind 7de en begin 8ste eeuw). De triomf van de iconolatren (synode van 843) maakt een einde aan de Byzantijnse theologie.

Toch vernieuwt patriarch Photius de dogmatiek door zijn twisten met de Rooms-Katholieke kerk, in welker leer de H. G. van de Vader en de Zoon uitgaat. Deze discussie wekte de hartstocht tot aan het einde van het Byzantijnse tijdperk. In een land waar een absolute regering was, vond de politieke welsprekendheid geen bloei, terwijl godsdienstige voordrachten gehouden werden niet alleen in de kerken maar ook aan het hof.

Er bestaan verzamelingen van deze redevoeringen, maar dit hoofdstuk is nog niet voldoende bestudeerd. Er blijft nog veel te doen wat betreft de brievenschrijvers van Byzantium. Geleerden, hoge ambtenaren, vorsten, lieten een aantal brieven na, de ene echte correspondentie gevend, de andere als litterair genre behandeld. De roman, zeer veel in gebruik en naar het voorbeeld der alexandrijnse geschreven, is weinig belangrijk, maar een ander schrijfgenre, de ekfraseis, wat wil zeggen beschrijvingen van kunstwerken en gebouwen, zijn een rijke bron voor de kunstgeschiedenis.

Sprekend over een zo oud tijdperk kunnen we de exacte wetenschappen en de aardrijkskunde als deel der letterkunde beschouwen. De lezer kan hierover bij Krumbacher inlichtingen vinden. De hymnografie heeft belangrijke werken geleverd toen zij de, antieke prosodie latende vervallen, het rhythme volgensdeklemtoon adopteerde. De meest bekende dichter die ook zijn kerkelijke hymnen op muziek zette, Romanos, heeft een bepaald type uitgevonden, Kontakion genoemd (6de eeuw).

In de volgende eeuw heeft Andreas van Kreta hem nagevolgd en een nieuw hymnografisch type uitgevonden, de canon. Johannes van Damascus die veel kerkelijke poëzie geschreven heeft, keerde terug tot de oude prosodie die verouderd was ten opzichte van de uitspraak. In de 11de eeuw verrijkten twee kloosters de hymnografie: Stoedion te Constantinopel, Grotta Ferrata bij Rome. De liturgische boeken der Grieken bevatten veel poëtische teksten, waarvan enkele na 1453 geschreven werden, maar die nog niet bestudeerd werden volgens de nieuwe methoden.



Volksletterkunde

De werken hierboven besproken zijn alle min of meer in de geleerde taal geschreven. Daar de Byzantijnse regering en administratie lang sterk zijn gebleven, gaven zij geen gelegenheid tot het vormen van nieuwe dialecten, zoals het geval was in het Westen. Zij gebruikten de oude koine. Niettemin kon het volk geen taal gebruiken die al verouderd was in de tijd van Constantijn.

Woorden door het volk in het Hippodroom tot de keizer gericht of spotternijen in de straat geroepen en die tot onze tijd bewaard zijn, getuigen hiervan. Wij hebben ook geschreven monumenten. Veel van de synaxaria en van de Levens der Heiligen werden in de gesproken taal geschreven, doch vele er van werden in de 10de eeuw door de geleerde Simeon de Metaphrastis verbeterd. Gelukkig hebben boeken zoals het Pratum spirituale van J.

Moschus de nieuwe volkskoine bewaard. Bij de profane poëzie hebben we het epos van Digenis Akritas, een verhaal over die held die op de oostelijke grenzen tegen de Arabieren en de rovers streed. Dit heldendicht werd beschouwd als zijnde geschreven in de 10de eeuw; nieuwe onderzoekingen hebben bewezen dat gedeelten er van door de dynastie van Armorion geïnspireerd werden (gde eeuw). Deze tekst is kostbaar voor de geschiedenis in het algemeen en voor de geschiedenis der beschaving, want de echo er van wordt terug gevonden in de moderne poëzie van Griekenland en in de letterkunde der Slaven.

De didactische en satirische poëzie bloeit in de tijd der Comnenen. De meest bekende stukken zijn die van Ptochoprodomos waarin men spot over de hongerige geleerden en over de oversten der kloosters die goede sier maken. Het Nieuwgriekse vers heeft hier zijn vaste vorm gekregen; het bestaat uit 15 lettergrepen met een jambisch rhythme. Na de inneming van Constantinopel door de Franken (1204) werden nieuwe romans geschreven onder de invloed van de Franse poëzie: Velthandros kai Chrysantza, Lyvistros kai Rodamni, Florios kat Platziaflora, Imperios kai Margarona. De Kroniek van Morea, door een onbekende in verzen geschreven, spreekt over de lotgevallen van de Franse veroveringen in Griekenland.

Een meer aantrekkelijke tekst is die van het Alphabet der Liefde, waarin men reeds de frisheid van de volkspoëzie bewondert. Wij naderen het einde der Byzantijnse letterkunde waarvan het vervolg gevonden wordt in de letterkunde van Cyprus en Kreta, die de nieuwe Griekse letteren aankondigen.

PROF. DR S. ANTONIADIS

Bibl.: De teksten van de Byz. historici vindt men in de editie „la Byzantine du Louvre” (42 dln, Paris 1654-1711), in die van Bonn: Corpus scriptorum historiae Byzantinae (50 dln, 18281897), door Migne zonder verbeteringen in zijn Patrologia Graeca gereproduceerd. In de laatste jaren begint de Société „Les Belles Lettres” een nieuwe uitgave; men heeft er nog maar zes schrijvers gegeven. Tijdschriften: Byz. Kroniek (in het Russisch) te Petrograd (Leningrad) vanaf 1894 tot 1914 en verder weer van 1928 af.

Byz. Zeitschrift door Krumbacher te München in 1892 gesticht met een aanhangsel Byz. Archiv. Byz. neugriechische Jahrbücher door prof.

Bees in 1920 gesticht; Jaarboek der Byz. studiën (in het Grieks) bezorgd door prof Koekoeles, te Athene gesticht in 1924; Byzantina, Metabyzantina door dr Mavris te New-York in 1943 gesticht. Prof Grégoire heeft te Brussel Byzantion gesticht, waar men veel artikelen van zijn hand kan vinden (van 1924 af).

Byzantijnse munten

zijn munten vervaardigd, meestal op last van de keizer en gewoonlijk te Constantinopel, gedurende het Byzantijnse Rijk. Constantijn de Grote sloot zich bij de regeling van het muntwezen nauw aan de Romeinse numismatiek aan en in hoofdzaak handhaafde zich deze regeling. De standaardmunt is de gouden „solidus” (ca 4,48 g) ter waarde van 24 zilveren „siliquae”. Naast de „solidi” bestaan nog kleine gouden „trions”.

De waarde van de koperen „follis” varieert tegenover die van de gouden „solidus” in de loop der eeuwen, tussen 3477/32 en 1803/8 per „solidus”; 32 kleine koperen „asses” of „nummi” gaan in één „follis”. Aan de voorzijde is het beeld van de keizer of de keizerin ingeprent meestal in buste „en face”, gehuld in statiekleed met keizerlijke insignia. Op sommige munten staat de tronende Constantinopolis (in navolging der „dea Roma”) afgebeeld, nog verduidelijkt door de letters CONOB of COMOB („ob”, waarsch. als waardeteken). In de middeleeuwen waren de Byzantijnse gouden munten ongeveer de enige en werden door heel Oost- en West-Europa gebruikt als handelsmunten; op het eind der 13de eeuw heetten ze in Frankrijk „besant d’or” (naar „Byzantium”).

Byzantijns recht en rechtswetenschap.

Men laat de Byzantijnse periode op verschillende tijdstippen beginnen; met betrekking tot de rechtsgeschiedenis vormt de totstandkoming van de codificatie van Justinianus een zo diepe caesuur, dat wij, evenals bijv. Zachariae von Lingenthal, dit moment beschouwen als het einde van de Romeinse en tevens als beginpunt van de Byzantijnse rechtsontwikkeling.



Rechtsbronnen
in Byzantium zijn de wettelijke bepalingen en de gewoonte. De geschriften der klassieke Romeinse juristen bezaten nog slechts rechtskracht, voor zoverre zij in de codificatie waren opgenomen en zodoende door de keizer met wettelijk gezag bekleed. De belangrijkste wettelijke bepalingen vindt men in de Justiniaanse codificatie — Digesten, Instituten, Codex — die in Dec. 534 met een herziene uitgave van het laatstgenoemde werk werd voltooid. Zij blijft tot het einde van het Byzantijnse rijk het hoofdbestanddeel van het geschreven recht.

In haar oorspronkelijke vorm was deze codificatie evenwel onbruikbaar, aangezien zij, bestemd voor een vrijwel geheel Grieks-sprekende bevolking, zich hoofdzakelijk van de Latijnse taal bediende. Zo ontstonden, met keizerlijke toestemming, Griekse bewerkingen en vertalingen, die reeds spoedig de oorspronkelijke Latijnse redactie geheel hebben verdrongen. Voor de Instituten noemen wij de Paraphrasis van Theophilus, hoogleraar te Constantinopel, voor de Digesten de bewerkingen van Dorotheus, Stephanus en Anonymus, voor de Codex de letterlijke vertaling van Thalelaeus en de bewerkingen van Isidorus en Anatolius. Van deze en andere bewerkingen zijn talloze fragmenten bewaard gebleven; de Paraphrasis van Theophilus bezitten wij in haar geheel.

Zo waren er dus reeds spoedig vele Griekse bewerkingen in omloop, die, hoewel in hoofdzaken overeenstemmend, in kleinigheden dikwijls van elkaar afweken, wat aan de rechtszekerheid niet ten goede kwam. Daarom stelde Leo Sapiens (886-912) uit een aantal dezer bewerkingen een officiële Griekse tekst samen; hij voegde daaraan toe de Novellen van Justinianus, liet enkele buiten gebruik geraakte wetten weg, en groepeerde dit geheel in een nieuw systeem van 60 boeken, de Basilica geheten. Naast de Justiniaanse codificatie schaart zich een brede stroom van keizerlijke constituties, thans novellen geheten, die, hoewel later minder rijk vloeiende, voortduurt tot de laatste jaren van het Byzantijnse rijk. Belangrijk zijn vooral de Novellen van Justinianus, waarmede hij vele wijzigingen aanbracht in zijn codificatie, en die in de Basilica aan deze codificatie zijn toegevoegd.

Van deze Justiniaanse novellen waren verschillende verzamelingen in omloop; de overhand krijgt op de duur de zgn. verzameling van 168 novellen, ook thans nog gebruikelijk. Andere verzamelingen zijn die van een zekere Julianus (ca 551) en het zgn. Authenticum, beide in de Latijnse taal. In latere tijd zijn veel novellen uitgevaardigd door Leo Sapiens, van wie een verzameling van 113 stuks is overgeleverd, door Alexius Comnenus (1081-1118) en door Manuel Comnenus (1143-1180).

Van Leo Sapiens bezitten wij ten slotte nog de merkwaardige verordening over het gildewezen, het zgn. Livre du Préfet, ontdekt en uitgegeven door Nicole. Het recht der codificatie is in één periode enigszins naar de achtergrond gedrongen, al schijnt het nimmer te zijn afgeschaft, nl. onder de iconoclastische keizers (714-870). Onder Leo III de Isauriër is een kort wetboekje uitgevaardigd, de Ecloga (740), dat op een primitief peil staat en sterk afwijkt van de Justiniaanse codificatie.

Omstreeks 870 is dit wetboekje officieel afgeschaft (voorrede tot het Prochiron), maar vooral in de provincies heeft het ook later grote invloed geoefend.

De tweede rechtsbron, in de codificatie van Justinianus erkend, is de gewoonte. Optekeningen van gewoonterecht zijn de zgn. leges militaris, rustica en navalis, welke laatste dikwijls wordt aangeduid als Lex Rhodia. Het zijn verzamelingen van rechtsregelen met betrekking tot krijgslieden, tot de boerenbevolking en tot de zeevaart. De ontstaanstijd van deze rechtsoptekeningen is onbekend; vermoedelijk behoren zij in de 8ste eeuw thuis.

Eveneens onbekend is de ontstaanstijd van een verzameling van bouwvoorschriften van gewoonterechtelijke aard, die op naam staat van Julianus van Ascalon en die eerst in de 14de eeuw opduikt.

Rechtsbronnen zijn niet de besluiten van concilies en synodes; de nakoming hiervan werd dus niet door staatsorganen afgedwongen. Veelal, hoewel niet steeds, brachten de keizers hun wetgeving in overeenstemming met deze besluiten; men zie de eerste titel van de Codex Justinianus.

De rechtswetenschap is sterk gebonden aan de hogeschool van de hoofdstad. Was oorspronkelijk vooral Berytus een brandpunt van rechtswetenschap, na de verwoesting van die stad door een aardbeving (551) concentreerde het rechtswetenschappelijke leven zich geheel te Constantinopel. In de tijd onder en kort na de dood van Justinianus beleefde deze wetenschap een bloeitijd; zij hield zich bezig met de uitlegging en vertaling van de codificatie. Nog onder Justinianus werkten Theophilus, Theodorus, Isidorus, Dorotheus, Stephanus, Thalelaeus en Julianus, terwijl tussen 565 en 640 nog de namen zijn te noemen van Anatolius, Cyrillus, Enantiophanes en Anonymus.

De laatstgenoemde twee zijn de aanduiding van waarschijnlijk dezelfde jurist. Na 640 gaat echter met het algemene cultuurverval een verval der rechtswetenschap gepaard. Eerst toen de Macedonische dynastie in 867 aan de macht kwam, begon ook de rechtswetenschap zich te herstellen, en maakte zij de grote wetgevende werkzaamheid van de Macedonische keizers mogelijk. In 1051 werd de rechtshogeschool te Constantinopel, die in de voorgaande eeuwen schijnt te zijn ondergegaan, weder opgericht en wij ontmoeten na dat jaar vele grote juristen, zoals Psellus, Xiphilinus, Gregorius van Nicaea, Hagiotheodorita en anderen, die zich hoofdzakelijk bezighielden met de interpretatie van de Basilica.

Onder de talrijke werken, die bewaard zijn gebleven, en die dikwijls slechts uittreksels of hergroeperingen van de Basilica bevatten, dienen genoemd te worden de Tipucitus van de jurist Patzes, dat is een uitvoerig register op de Basilica, de Ecloga libr. I-X Basilicorum, die een zeer uitvoerige, slechts gedeeltelijk bewaard gebleven en nog onuitgegeven interpretatie van de Basilica is, geschreven ca 1155, alsmede de op naam van Eusthatius staande Pira, een buitengewoon belangwekkende verzameling van scherp geargumenteerde vonnissen. De verovering van Constantinopel door de kruisvaarders (1204) heeft op de rechtswetenschap een ongunstige invloed gehad; ook na de restauratie van het keizerrijk in 1261 ontmoeten wij slechts zeer sporadisch juristen van enig belang; bekendheid vooral verwierven een kort overzicht van het recht door de rechter te Thessalonica, Constantinus Harmenopulus, de Hexabiblos, dat overigens geen wetenschappelijke waarde heeft (ca 1345).

Wat betreft de ontwikkeling van het objectieve recht kan men in het algemeen zeggen dat dit enerzijds steeds is blijven steunen op de Justiniaanse codificatie, anderzijds partieel veelvuldig gewijzigd is; het is dikwijls niet gemakkelijk zich van deze wijzigingen uit de kenbronnen op de hoogte te stellen, aangezien deze meestal de Justiniaanse teksten weergeven, voor zoverre daaraan niet door latere novellen is gederogeerd.

Het privaatrecht heeft zich vooral gewijzigd op de volgende punten: Het huwelijksrecht is in de loop van de tijd tamelijk sterk van het Justiniaanse recht afgeweken. De verlovingen, die oorspronkelijk vormloos waren en rechtsgevolg ontbeerden, verkregen dit laatste, doordat men haar bond aan boetebedingen; het Griekse woord voor zulk een beding, arrhaboon verkrijgt dan ook de betekenis van verloving. Bovendien streefde de Kerk er naar aan de verloving een kerkelijk karakter te geven, en de verbreking uit te sluiten of te bemoeilijken (Conc. Trullaneum, can. 98); Leo Sapiens vond hierin aanleiding de kerkelijk ingezegende verloving beneden het twaalfde jaar voor vrouwen en het veertiende jaar voor mannen te verbieden (Nov. 74 en 109).

Ook het onder Justinianus nog vormloze huwelijk werd aan vormen gebonden. Reeds de Ecloga kent naast het vormloze het schriftelijke huwelijk. Deze vorm, hoewel geen kerkelijk karakter dragend, kwam in zoverre aan de kerkelijke behoeften tegemoet, dat hij het huwelijk gemakkelijk bewijsbaar maakt en daardoor de straffen ter zake van verboden huwelijken beter door te voeren. In de practijk nam de kerkelijke huwelijksinzegening steeds toe en Leo Sapiens bepaalt ten slotte, dat ieder huwelijk kerkelijk moet worden ingezegend.

De toelaatbaarheid van echtscheiding wordt reeds in de Ecloga tot bepaalde gevallen beperkt, die in de latere eeuwen in aantal afnemen. Onder geestelijke invloed ook worden de gevallen van onbevoegdheid tot het sluiten van een huwelijk uit hoofde van werkelijke of gefingeerde bloed- of aanverwantschap uitgebreid.

Sterk ontwikkelt zich ook het huwelijksgoederenrecht. Justinianus kent reeds een soort gezinsvermogen, samengesteld uit de dos en de donatio propter nuptias. In de Ecloga wordt sterk de nadruk gelegd op het afgezonderde karakter van dit gezinsvermogen, dat men later aanduidde als proecohypobolum, en dat zelfs na de dood van één der echtgenoten in stand kon blijven; ten onrechte heeft men in de Ecloga wel eens een gemeenschap van goederen willen vinden. Bij de afschaffing van de Ecloga kwam het Justiniaanse systeem weer tot gelding; het strookte evenwel niet meer met de werkelijkheid, en Leo Sapiens ontwierp daarom een nieuw stelsel bepalingen (Nov. 20, 22 en 85), dat tot het einde van het rijk heeft gegolden.

Sedert de i ide eeuw ontmoeten wij een soort morgengave van de man aan de vrouw onder de naam theoretrum.

In het zakenrecht valt de ontwikkeling van het naastingsrecht (protimesis) te noemen, dat nieuw is geregeld in een novelle van Romanus Lecapenus (922). Verder worden in akten uit de latere tijd vele soorten van zakelijke lasten op de grond vermeld; bij gebreke aan duidelijke wettelijke bepalingen geven zij tegenwoordig aanleiding tot menigvuldige twijfel.

In het erfrecht zijn de Justiniaanse bepalingen gehandhaafd; alleen de Ecloga biedt een afwijkend systeem van intestaat-opvolging. Sinds Constantinus Porphyrogennetos erft de kerk in geval van kinderloosheid bij versterf één derde deel, mnemosyna genaamd, mede. Verder behelst het Prochiron, tit. XXV, regelen omtrent nietigheid van testamenten, die afwijken van de Justiniaanse.

Belangrijk is de ontwikkeling in het contractenrecht. In zijn bekende Nov. 72 verklaart Leo Sapiens alle schriftelijke contracten geldig, mits door partijen eigenhandig van een kruis voorzien of opgemaakt onder aanroeping van de H. Drieëenheid. Over de vraag, in hoeverre deze bepaling het Romeinse contractensysteem doorbrak, heerste onenigheid; hierover handelt de Meditatio de nudis pactis (ca 1050).

Het burgerlijke proces behield het karakter, dat wij in de Justiniaanse codificatie ontmoeten; een aantal novellen heeft daarin slechts op ondergeschikte punten wijziging aangebracht. In hoeverre de practijk van het proces zich naast de geschreven rechtsbronnen heeft ontwikkeld is nog onbekend; nauwkeurig onderzoek van de bewaard gebleven procesakten, in de eerste plaats van de Pira en de door Miklosich en Müller verzamelde documenten, is hier nodig. De rechterlijke organisatie heeft zich in de loop der eeuwen tamelijk sterk gewijzigd; opvallend is bijv. dat in de 8ste eeuw het ambt van de Praefectus Praetorio samengesmolten is met dat van de Praefectus Urbi; deze laatste wordt in het einde van de 11de eeuw verdrongen door de Magnus Drungarius; ook de lagere rechterlijke organen zijn aan veelvuldige wijzigingen onderworpen geweest; omtrent hun competenties tasten wij nog dikwijls in het duister. Naast de seculaire rechtspraak stond, evenals in Laatromeinse tijd, de geestelijke rechtspraak.

In een novelle van 1086 wordt de rechtspraak betreffende huwelijkszaken zelfs uitsluitend aan de episcopalis audientia opgedragen, en blijkens de protocollen van de patriarch van Constantinopel beslechtte de geestelijkheid ook zeer vele geschillen omtrent voogdijen, curateles en erfrecht. Ook hier geldt wederom, dat de juiste omvang der competenties niet geheel duidelijk is; geschillen van deze aard immers werden ook wel door de seculaire rechter beslecht.

Omtrent het strafrecht zij slechts gewezen op de toeneming der verminkingstraffen, die in het bijzonder in de Ecloga veel voorkomen; het afsnijden van de neus, het afkappen van een hand, het uitbranden van ogen komt men in de Ecloga en in de waarschijnlijk ongeveer gelijktijdige leges rustica en navalis herhaaldelijk tegen; het lot van keizer Justinianus Rhinotmetus (685-711) toont aan, dat dergelijke straffen in die tijd populair waren.

Het fiscale recht blijft in hoofdzaak gebouwd op het Romeinse systeem van capitatio. De zware belastingdruk had tot gevolg, dat vele grondgebruikers de grond, waarop de belasting drukte, prijsgaven. Deze verlaten grondstukken nu werden — natuurlijk samen met de daarop drukkende belastingplicht — toegewezen aan nauwkeurig omschreven groepen van personen, die ongeveer overeenkomen met de naastingsgerechtigden. Deze toewijzing heet de adjectio sterilium of epibolè.

In de 11de eeuw schijnt de epibolè buiten gebruik geraakt te zijn in verband met een technische hervorming der belastinginning; op dit punt heerst overigens veel twijfel. Naast de capitatio ontstonden andere, veelal indirecte, belastingen. In latere tijd begiftigden de keizers dikwijls kloosters en kerken met de belastingopbrengst van bepaalde streken.

Het staatsrecht blijft gelijk aan het Romeinse; rechtens komt alle macht toe aan de keizer en de verdeling van gedelegeerde bevoegdheid over de ambtenaren heeft louter administratieve betekenis. De Senaat — wél te onderscheiden van de ordo senatorius — heeft iedere betekenis verloren; in de laatste eeuwen is de Senaat geworden tot een consilium principis. In de aanvang der 14de eeuw ontstaat een neiging tot decentralisatie; grote delen van het rijk werden uitgegeven aan duces, meestal leden van de keizerlijke familie. Men zou hun verhouding tot de keizer kunnen vergelijken met die van de leenman tot de leenheer.

Zo ontstonden de despotaten van Thessalonica en Mistra, waarvan het laatste het keizerrijk nog enige tijd heeft overleefd. Invloed van de westelijke feodaliteit, waarmede de Byzantijnen in het bijzonder door de vierde kruistocht in aanraking zijn gekomen, is waarschijnlijk, hoewel de vrijwel volkomen afwezigheid van westerse invloed op het Byzantijnse recht opmerkelijk is.

Karakteristiek voor de Byzantijnse rechtsontwikkeling is ten slotte de sociale wetgeving. Twee complexen van bepalingen vragen hier vooral de aandacht: die, betreffende de sociale positie der soldaten en die, betreffende de positie der vrije boerenbevolking. Reeds in de vroege Romeinse keizertijd werd aan soldaten en veteranen dikwijls onvervreemdbaar landbezit toebedeeld, maar in de 7de en 8ste eeuw schijnt dit in vergetelheid geraakt te zijn. De keizers Romanus Lecapenus en Constantinus Porphyrogennetos beijverden zich, de soldaten wederom een behoorlijke positie te verschaffen. De eerste hernieuwde het vervreemdingsverbod (922), de tweede werkte het nader uit (ca 950).

Het hoofdprobleem was hier hetzelfde als bij de bescherming van de boerenbevolking, nl. bescherming tegen de grootgrondbezitters (potentiores, dunatoi). Ten bate van de vrije boerenbevolking zijn in de 10de eeuw een vijftal novellen uitgevaardigd, waarbij de vervreemding van boerenbezit aan potentiores nietig wordt verklaard, zelfs met terugwerkende kracht. Volgens Harmenopulus zijn deze novellen in zijn tijd niet meer in gebruik.

PROF. MR H. J. SCHELTEMA

Bibl.: Bronnengeschiedenis: C. W. E. Heimbach s.v.

Griechisch-Römisches Recht in Ersch u. Gruber, Allg. Encykl. d. Wissensch. u.

Künste, dln 86 en 87. Inwendige rechtsgeschiedenis: D. K. E.

Zachariae von Lingenthal, Gesch. d. Griech.-Röm. Rechts, 3de dr. (1892). Beredeneerde bibliografie: A.

Albertoni, Per una esposizione del diritto Bizantino (1927). Hierin zijn nog niet opgenomen de volgende belangrijke bronnenuitgaven: Tipucitus, dl II (Fr. Dölger) en dl III (S. Hörmann-De Stepski, Doliwa en E.

Seidl); C. A. Spulber, L’Eclogue des Isauriens (1929); G. A.

Spulber, Les Novelles de Léon le Sage (1934); P. Noailles en A. Dain, Les Novelles de Léon VI le Sage (1944).

< >