Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Arabieren

betekenis & definitie

is de naam van de bewoners van het schiereiland Arabië en de randgebieden van Mesopotamië en Syrië (met Palestina). In nog ruimere zin worden alle Arabisch-sprekende volken, dus ook die van Irak en Mesopotamië, Syrië en Palestina, Egypte en Noord-Afrika, Arabieren genoemd.

De grote uitbreiding van het Arabisch als taal is het gevolg van de veroveringen van de Islam in de 7de en 8ste eeuw. Het uitgangspunt van dit, thans in vele dialecten onderverdeelde taaltype is het oude, zgn. Noordarabisch, dat vóór de Islam alleen in de noordelijke helft van het schiereiland gesproken werd; het Zuidarabisch was afwijkend en is bekend door inscripties uit Jemen en leeft enkel nog voort in enkele dialecten aan de zuidkust. De verbreiding van het Noordarabisch naar het Z. is eveneens het gevolg van de Islam. In zover als zowel Noord- als Zuidarabisch tot een groep van nauw verwante talen behoren, die men sedert het eind der 18de eeuw Semietische talen noemt, rekent men de Arabieren tot de grote groep der Semietische volken. Doch behalve dat deze indeling volstrekt niet strookt met wat Genesis X over de nakomelingen van Sem vermeldt, kan aan deze benaming in het geheel geen anthropologische betekenis worden toegekend.Nieuwere onderzoekingen hebben integendeel een zeer grote verscheidenheid van raskenmerken bij de in Arabië levende Arabieren aan het licht gebracht. Het meest eenvormige type schijnen nog de Noordarabische bedoeïen te vertonen; het is een langschedelig ras met mat-donkere huid, dat oriëntaals — of ook wel Semietisch — genoemd wordt (schedelindex 70-75). Langs de westrand is echter een sterke invloed van Noordse lichtgekleurde rassen merkbaar, terwijl men vooral in het N. nog mediterrane, vóór-Aziatische en assyroïde kenmerken kan aantonen; aan de andere kant heeft de verbreiding van negerslaven juist in de centrale en noordelijke gebieden veel negerbloed gebracht. Zuid-Arabie is anthropologisch nog veel meer gemengd. In verband met de sterke geographische onderscheiden leven hier veel door wering van vreemde elementen beschermde rastypen naast elkander, onder welke naast Drawidische trekken, vooral Abessijnse en Nubische componenten heersend zijn. De bergbewoners zijn hier scherp van de zeer donkergekleurde bewoners der kustvlakten en andere lagere gebieden onderscheiden. Latere onderzoekers menen hier nog een eigen oorspronkelijk Zuidarabisch ras te kunnen aanwijzen, dat gekenmerkt is door zeer kleine lichaamsbouw, brede hoofden, lokkig haar, zeer donkere huid en hoge stem (zie hierover H. von Wiss mann in Handbuch der geographischen Wissenschaft, Heft 7, IV Arabien, en dezelfde in Arabien und seine kolonialen Ausstrahlungen in Europas koloniale Ergänzungsräume, Leipzig 1941).

Terwijl het Handbook of Arabia (1921) de inwoners van het eigenlijke schiereiland op 4½ millioen schat, zijn latere Duitse onderzoekers al tot een schatting van 8 tot 9 millioen gekomen. Daarvan zijn slechts 2½ millioen nomaden of bedoeïenen, terwijl 5½ millioen een min of meer sedentaire akker- en tuinbouwende bevolking (fellâhîn) is. Omstreeks 700 000 wonen in steden van meer dan 10 000 inwoners. De bedoeïenen bewonen vooral het hoogland van Nedjd en de steppen tussen de oases, waar de bevolkingsdichtheid weer dun is. De akker- en tuinbouwers vindt men behalve in de oasen van het N. vooral in het berg- en hoogvlaktegebied van Jemen, dat verreweg het dichtstbevolkte deel is (schatting 3½ millioen). Verder in verschillende oasen-rijke landschappen, zoals Oman, el-Hasa, Hadramaut en de noordelijke Hidjaz, die daardoor ook tot de dichter bevolkte gebieden behoren.

Voor de bedoeïenen is de stamindeling en de genealogische trots het voornaamste kenmerk. Nog steeds zijn daarvan langdurige stamveten en onophoudelijke oorlogjes het gevolg, behalve daar waar een centrale regering zich gezag weet te verschaffen, zoals in onze tijden vooral in Sa’oedisch Arabië en in het rijk van den Imam van Jemen. Maar ook bij de sedentaire bevolking, die, behalve in Jemen, niet een scherp contrast vormt met de nomadische, heerst een sterk-gevoeld stambewustzijn. Buiten het stamverband staan de slaven, meest negers. De oude genealogische traditie onderscheidt Noordarabische en Zuidarabische stammen, zich resp. afleidend van de stamvaders Adnân en Joktân. Deze onderscheiding heeft niets met de oude historische indeling in Noord- en Zuid-Arabieren te maken.

Algemene, uit de bedoeïenensamenleving stammende, karaktertrekken zijn vrijheidlievend individualisme, gastvrijheid, democratische gezindheid, maar ook rooflust en pralerij. De levenswijze is echter zeer verschillend al naar de landschappen. Terwijl de bedoeïenen in hun kameelharen tenten wonen, bouwen de boeren van Jemen zich grote kasteelachtige huizen op de heuveltoppen; de bewoners der kustvlakten hebben veelal strohutten. Het centrale deel der steden is uit steen opgetrokken; vooral in het Z., in Jemen en in het ten O. daarvan gelegen Hadramaut, bouwt men torenhoge huizen en paleizen. De kleding is even verschillend. De bedoeïenen van het N. en het midden dragen een hemd met gordel, open mantel en hoofddoek, vastgehouden door de typische knopenband (akâl).

In het Z. daarentegen draagt men gewoonlijk niet meer dan een heupdoek, soms met een mouwloos wollen jak, en een eenvoudig opgewonden tulband of breedrandige strohoeden. De stadskleding is uit den aard der zaak veel rijker. De vrouwen sluieren volstrekt niet overal het gezicht; haar meest verbreide kleding zijn lange donkerkleurige hemden en zwarte hoofddoeken; in Jemen dragen de boerenvrouwen veelal broeken.

De bedoeïenen zijn voor hun levenswijze, hun kleding en voeding sterk afhankelijk van de door hen gefokte kamelen, die ook voor het karavaanverkeer gebruikt worden. De kameel is echter in moderne tijden enigszins teruggedrongen door de automobiel. Er bestaat overigens een scherpe discriminatie tussen de bedoeïenen, die hoofdzakelijk kamelen houden en die welker hoofdbedrijf de schapen- en geitenfokkerij is.

Overal in Arabië is de Islām, hoofdzakelijk in zijn Sunnietische vorm, de enige godsdienst der Arabieren, hoewel buiten de steden de godsdienstplichten en -verboden vaak nauwelijks worden nagekomen. In de practijk is monogamie de regel; het hebben van meer dan twee vrouwen is een uitzondering die alleen bij aanzienlijken in de steden wordt aangetroffen. In sommige gebieden, zoals het kustland van Jemen, heeft de vrouw een veel zelfstandiger en geëerder positie dan haar gewoonlijk in Arabische landen toekomt. In grote delen van Arabië komen sectarische vormen van de Islām voor, zo de Wahhabieten in Nedjd, de Zaidieten en de Ismailieten in Jemen en de Ibadieten in Oman. De secte der Sji’ieten is alleen in Zuid-Arabië zwak vertegenwoordigd. Daar Mekka de heilige bedevaartstad van de Islām is, is daar de bevolking door de vreemde elementen het meest gemengd.

De rol der Arabieren in de geschiedenis is belangrijk geweest (z Arabië, geschiedenis).

Terwijl de naam Arab al bij de Grieken en Romeinen bekend was en ook thans nog de nationale benaming gebleven is, waren bepaalde Noordarabische stammen in de Oudheid onder de naam Saracenen bekend. Deze naam is tot in de middeleeuwen blijven voortleven en heel lang bijzonderlijk in gebruik gebleven voor de Moslims, ook al waren zij geen echte Arabieren.

In de loop der geschiedenis hebben de Arabieren in Arabië en daarbuiten vele grotere en kleinere Mohammedaanse rijkjes gesticht onder Arabische dynastieën. Een groot Arabisch rijk heeft echter sedert de dynastie der Omajjaden (660-750) niet meer bestaan. In het begin der 20ste eeuw is onder invloed van Westerse denkbeelden een nationalistisch ideaal van politieke eenheid opgekomen, dat zich op verschillende wijzen geuit heeft. Zo streefde de grootsjerief Husein van Mekka, die in 1916 van de Turken afviel, ernaar zoveel mogelijk Arabische gebieden onder zijn schepter te verenigen, waarbij hem aanvankelijk de steun van Engeland was toegezegd (z Arabië, geschiedenis). Later, na de opkomst van de macht van Ibn Sa’oed, hoopten velen, dat deze vorst in staat zou zijn een pan-Arabisch rijk te stichten. De aandrang tot het verwerkelijken van deze nationalistische idealen ging vooral uit van de randgebieden, die meer vertrouwd waren met Westerse opvattingen dan de intellectuele kringen in Arabië zelf.

De verwezenlijking van het ideaal wordt echter bemoeilijkt door de grote verschillen in beschavingstrap en in economische en sociale structuur der geïnteresseerde landen, terwijl ook de wereldpolitiek der grote mogendheden onmogelijk sympathiek kan staan tegenover een pan-Arabisch blok. Dat het Arabische nationalisme desondanks politieke diensten kan bewijzen, blijkt uit de anti-Zionistische actie der „Arabieren” in Palestina, die meer persoonlijk-locale belangen met nationalistische leuzen aanprijzen (z Arabië, Arabische Liga, Zionisme en Palestina).

PROF. DR J.H. KRAMERS

Lit.: Veel over de Arabieren en hun levenswijze vindt men in de bekende reisbeschrijvingen van Joh. Ludw. Burckhardt (1830), Rich. F. Burton (1855), Ch. M.

Doughty (1860), C. Snouck Hurgronje (1888, in zijn Mekka en zijn Verspreide Geschriften I), A. Musil (1900), H. St. J. B.

Philby en Bertram Thomas (beiden omstr. 1930). Een gebied, waaraan bijzonderlijk van Nederlandse zijde aandacht is geschonken is Hadramaut, zie L. W. C. van den Bergh, Le Hadhramaut (Batavia 1886) en D. van der Meulen en H. von Wissmann, Hadramaut, some of its mysteries unveiled (Leiden 1932). Nieuwere instructieve werken zijn J. J.

Hess, Von den Beduinen des innern Arabiens (Zürich en Leipzig 1938) en John van Ess (Amerikaans zendeling), Meet the Arab (New York 1943). Voor het pan-Arabisme kan men zich oriënteren in G. Antonius, The Arab awakening.

< >