Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bezit

betekenis & definitie

is een woord dat in het gewone spraakgebruik in een veel vagere en ruimere betekenis wordt gebruikt dan het als juridische term heeft. Sinds het Romeinse recht, waarin de oorsprong der ganse latere bezitsleer te vinden is — afgezien van het Engels-Amerikaanse recht dat op geheel andere grondslagen gebouwd is — kan men uitgaan van de eenvoudige tegenstelling tussen eigendom (dominium) als het recht op de zaak en bezit (possessio) als de bloot-feitelijke macht over de zaak.

Bezitter van een horloge is dan wie het in de zak heeft. Zo is, om te beginnen, bezit onafhankelijk van eigendom en eigendom onafhankelijk van bezit. Maar zodra de rechtsorde, het objectieve recht, zich met het bezit gaat bemoeien, dus aan de bezitter rechtsbescherming verleent, houdt het bezit daarmee op een bloot-feitelijke toestand te zijn, welke juridisch geen betekenis heeft. Het bezit is dan geen bloot feit meer. Het wordt beschermd tegen aanranders; zelfs tegen de eigenaar (zie art. 613 B.W.). Deze kan tegen de bezitter op regelmatige wijze de eigendomsactie instellen ten einde zijn zaak terug te krijgen, maar eigenmachtige aantasting van bezit is ook hem verboden.

In dat geval kan de bezitter bescherming krijgen tegen de eigenaar en is aan deze beroep op eigendom niet toegelaten. Waar bezit op deze wijze een door het objectieve recht beschermde rechtspositie geworden is, een positie waaraan onder zekere voorwaarden rechtsgevolgen, in de eerste plaats eigendomsverkrijging door verjaring, zijn verbonden, zullen zich gevallen voordoen waarin niet voldaan is aan de voorwaarden welke het objectieve recht voor de verlening der bezitsbescherming en voor het doen intreden van deze rechtsgevolgen, verlangt. Zo ontstaat er verschil tussen bezit te goeder en te kwader trouw (zie artt. 586, 587, 588 B.W.; in het algemeen kan men zeggen dat de bezitter te goeder trouw meent eigenaar te zijn, de dief daarentegen is bezitter te kwader trouw) en voorts ontstaat zo naast het begrip beschermd bezit (possessio civilis) het begrip houderschap of deterie (possessio naturalis). De gasten aan mijn tafel zijn geen bezitters van de messen en vorken. Evenmin is de huurder, de bewaarnemer, de bruiklener bezitter, al oordelen niet alle positieve rechtsstelsels over deze gevallen op dezelfde wijze. Naar Nederlands recht is ieder van wie vaststaat dat hij alleen door zijn rechtsverhouding tot een ander over de zaak macht uitoefent, geen bezitter, maar houder.Op dezelfde wijze nu als de bezitter kan gesteld worden tegenover de eigenaar, nl. als degeen die zich feitelijk gedraagt als eigenaar en door de buitenwereld als eigenaar wordt aangezien zonder dit te zijn, kan men zich in beginsel bij elk recht een bezitspositie denken, omdat immers elk recht zekere macht of bevoegdheid verleent en het derhalve steeds denkbaar is dat deze macht of bevoegdheid feitelijk wordt uitgeoefend door iemand aan wie het desbetreffend recht niet toekomt. Zo zagen reeds de Romeinen in, dat van bepaalde zakelijke rechten als erfdienstbaarheden bezit mogelijk was. Men spreekt in zulke gevallen van rechtsbezit (quasi possessio of possessio iuris) waartegenover dan de feitelijke uitoefening van het eigendomsrecht zaaksbezit heet, een verwarrende terminologie die op gelijkstelling van eigendom met de zaak zelf berust. Dit begrip rechtsbezit laat verdere uitbreiding toe, al is het natuurlijk een andere vraag hoever een bepaald positief rechtsstelsel hierin gaan wil. Wie zich voor crediteur van een vordering houdt, zich als zodanig gedraagt (door renten te innen, uitstel van betaling te verlenen enz.) en als zodanig door de debiteur wordt aangezien, kan beschouwd worden als te zijn in het bezit van de vordering, zonder in werkelijkheid (d.i. juridisch) de ware crediteur te zijn (zie art. 1422 B.W.). Deze zelfde schijn van recht, die door de betrokkenen voor werkelijkheid wordt gehouden, kan zich bij voogdij, bij de staat van wettig kind, van erfgenaam enz., ja zelfs buiten het privaatrecht, voordoen. In verreweg de meeste gevallen zal in een geordende maatschappij, de schijnbare rechthebbende ook de ware rechthebbende zijn en uit dit normale geval van samenvallen van bezit en recht is het gewone spraakgebruik dat, anders dan het juridische, „bezitten” en „in eigendom hebben” niet onderscheidt, geredelijk te verklaren.

De bijna spreekwoordelijke moeilijkheid der bezitsleer ligt nu vnl. bij de volgende vragen, die sinds ze zich in het Romeinse recht voordeden, tot een onoverzienbare literatuur aanleiding gaven:

1. Enerzijds kan men bezit als het feit stellen tegenover de eigendom als het recht, maar tegelijk is bezit een recht onafhankelijk van en naast de eigendom. In de Digesten staat enerzijds op naam van Papinianus de uitspraak (D. 4.6.19) „possessio autem plurimum facti habet”, anderzijds zegt dezelfde grootste der klassieke juristen „possessio non tantum corporis, sed et iuris est (D. 41.2.49.1.). Het bezit als rechtens erkende feitelijke heerschappij over een zaak vertoont inderdaad beide kanten.
2. Wat is de rechtsgrond der bezitsbescherming?
3. Is het mogelijk theoretisch en algemeen aan te geven waar de grens loopt tussen bezit en houderschap, dus tussen beschermd en onbeschermd bezit? Befaamd is hierover de leer van Von Savigny (Das Recht des Besitzes, 1803) — thans geheel verlaten — dat het wezen van het bezit zou liggen in de combinatie van corpus (feitelijke heerschappij) en animus domini (de wil om eigenaar te zijn). In de definitie door de wet van bezit gegeven in art. 585 B.W. is deze leer nog te vinden. De grondslag voor de nieuwere opvattingen is gelegd door Rudolph von Jhering in Der Grund des Besitzschutzes (1868) en in Der Besitzwille (1889). Sindsdien is het vertrouwen in de mogelijkheid van een algemene bezitstheorie steeds geringer geworden en is men geneigd zich te bepalen tot de vaststelling waar het objectieve recht de grenzen trekt en dat veelal voor het ene rechtsgevolg van het bezit de grens hier en voor een ander rechtsgevolg weer elders ligt, en dat de verschillende rechtsstelsels — en hetzelfde rechtsstelsel in verschillende tijden — hierover niet gelijk oordelen.

In het Romeinse recht was het de praetor, die, vermoedelijk op grond van het belang dat het bezit had in de eigendomsprocedure (aldus Gaius, Inst. 4. 148), ten einde verstoring van de openbare orde en rust te voorkomen, overging tot bescherming van zekere vormen van bezit door geboden en verboden, interdicta. Deze worden onderscheiden naar hun beginwoorden in Uti Possidetis ter handhaving van het bezit van onroerend goed, Unde Vi tot herstel in het bezit van onroerend goed en Utrubi tot bescherming van het bezit van roerend goed. Bezit, dat aldus beschermd is, en andere rechtsgevolgen, allereerst na verloop van tijd eigendomsverkrijging door verjaring (usucapio), voortbracht, heette possessio civilis. Possessio zonder meer leidde alleen tot de bezitsinterdicten zonder usucapio mee te brengen bij de pandhouder, de erfpachter, de opstaller e.a. Bezit zonder rechtsbescherming door interdicten werd als possessio naturalis aangeduid.

In het NEDERLANDSE recht is de practische betekenis van bezit van onroerend goed thans gering en zijn bezitsacties in de rechtspraak zeldzaam. Het heeft geen zin hier uit te weiden over de beruchte vraag welke en hoevele bezitsacties het Nederl. recht kent en over haar zeer gecompliceerde geschiedenis (twee of drie? zie art. 606 B.W. over de rechtsvordering tot handhaving in het bezit, teruggaande op de Oudfranse complainte; art. 619 B.W. de rechtsvordering tot herstelling in het bezit in geval van gewelddadige ontzetting, teruggaande op de Oudfranse réintegrande, ook actio spolii genaamd en afkomstig uit het Canonieke recht en mogelijkerwijs nog de actie van art. 618 B.W. tot „herstel en handhaving”) of over de kwestie van het annaal bezit (d.i. de vraag of art. 601 B.W. eerst dan verkrijging van bezit van een onroerend goed aanneemt als men gedurende een jaar daarop „gerustelijk het genot behouden heeft”).

Met betrekking tot roerende goederen bepaalt het B.W. in art. 2014 dat „bezit geldt als volkomen titel”, d.w.z. als volkomen titel van eigendom. Wie bezit heeft verkregen, is veilig, ook indien de vervreemder van deze zaak geen eigenaar was. Wie een roerende zaak, bijv. een fiets, koopt en in bezit ontvangt van iemand die deze fiets in bruikleen had van de eigenaar, wordt beschermd tegen de opvordering van de zaak door de eigenaar. Slechts indien, zegt de wet, het verloren of ontvreemde zaken betreft, kunnen deze gedurende drie jaren door de eigenaar worden teruggevorderd (zie art. 637 B.W. over de verplichting in dat geval de koopprijs al of niet terug te geven). Het is redelijk dat deze bescherming slechts wordt verleend aan een verkrijger die niet wist of begrijpen moest dat hij met een niet-eigenaar te doen had; bezit wordt hier als bezit te goeder trouw opgevat. Dan betekent art. 2014 dus dat in bepaalde gevallen hij die op de schijn van recht (bij de vervreemder) vertrouwde, veilig is; het recht laat hier toe dat schijn voor werkelijkheid genomen wordt. Men spreekt hier wel van de gedachte der legitimatie.

In deze rechtsregel die aan het Romeinse recht vreemd was, maar in het oude Germaanse recht voorkwam („Hand muss Hand wahren”, „Wo man sein Glauben gelassen hat, muss man es wieder finden”, „Meubles n’ont pas de suite”) en zich in de Parijse rechtspraak gedurende de 18de eeuw weer ter wille van het belang van de handel wist door te zetten in de vorm „possession vaut titre”, komt een vèrstrekkend beginsel van bescherming van derden te goeder trouw die op de schijn van recht hebben vertrouwd, tot uiting, dat eerst geleidelijk in zijn volle draagwijdte en consequenties is onderkend. Molengraaff en Paul Scholten hebben hiertoe veel bijgedragen, al bestaat over de uitlegging van dit lapidaire wetsvoorschrift hetwelk een eeuwenoude rechtsgedachte vertolkt, nog geen volledige eenstemmigheid.

PROF. MR H. R. HOETINK

Lit.: Algemeen. P. J. Ravail, L’Objet de la Possession (Paris 1899); J. Duquesne, Distinction de la Possession et de la détention (Thèse, Paris 1898); J. van Kan, Bezitsverhoudingen. Diss., Amsterdam (1903): J.

G. van Oven, De Bezitsbescherming en hare functies. Diss., Amsterdam (1905); J. C. Naber, Het onredelijke der bezitsbescherming, Tijdschr. voor Privaatr. (1902), Romeins recht: J. C. van Oven, Leerboek v. Rom.

Privaatrecht (1947), nos 58-69; E. Albertario, Corso di diritto romano: Il Possesso (Milano 1939): Max Kaser, Eigentum und Besitz im alt. röm. Recht (Weimar 1943); C. G. Bruns, Das Recht des Besitzes im Mittelalter und in der Gegenwart (1848). Nederl. recht: Paul Scholten, Zakenrecht, 8ste druk (1945), blz. 42-106.

Vgl. over roerend goed nog Kurt Stillschweig, Der Schutz des redlichen Erwerbers bei der Übereignung beweglicher Sachen nach dtsch., franz., österr. und schweiz. Recht (Berlin 1929); J. Ph. de Monté ver Loren, De hist. ontw. v. d. begrippen Bezit en Eigendom i.d. landsheerlijke rechtspr. over onr. goed in Holland. Diss. Utrecht (1929).

Ten onrechte definieert het BELGISCH B.W. in zijn art. 2228 het bezit als „het houden of het genieten van een zaak die wij in onze macht hebben of van een recht dat wij uitoefenen, hetzij door ons zelf, hetzij door een ander, die in onze naam de zaak in zijn macht heeft of het recht uitoefent”. Dergelijke definitie doet niet genoegzaam het verschil uitschijnen dat tussen het bezit en de loutere detentie van een zaak bestaat. Eigenlijk is het bezit de feitelijke toestand van degene die beweert het persoonlijk of middellijk genot van of het uitoefenen van een zakelijk recht op een bepaalde zaak te hebben.

Deze feitelijkheid veronderstelt volgende twee elementen:

1. de feitelijke heerschappij over een zaak;
2. het inzicht om deze heerschappij voor zichzelf, en niet voor een ander, uit te oefenen, welk tweede punt juist het onderscheid maakt van detentie en bezit.

Daarenboven wordt niet gevergd dat het bezit te goeder trouw zou zijn; het kan eveneens te kwader trouw bestaan. Doch er is een vermoeden dat het bezit steeds te goeder trouw is (art. 2258 B.W.), zodat hij die het bezit betwist de kwade trouw zal dienen te bewijzen.

Het bezit kan tot voorwerp hebben:

1. een lichamelijke zaak waarop uitsluitende heerschappij mogelijk is; d.i. degene waarop men een recht van eigendom bij wijze van bezit kan uitoefenen. Aldus bijv. niet: gemene zaken, openbaar domein enz. die niet vatbaar zijn voor private toeëigening.
2. onder de onlichamelijke zaken: elk zakelijk recht dat op een zaak kan uitgeoefend worden. De rechtsleer weidt verder uit over de wijzen van verkrijging, behoud en verlies van het bezit.

Doch, al bestaat het bezit van het ogenblik af dat de twee hogergenoemde bestanddelen voorhanden zijn, het neemt niettemin niet weg dat hetzelfde bezit door gebreken kan aangetast zijn die er het nut van wegnemen. Art. 2229 B.W. somt inderdaad de hoedanigheden op die voor het deugdelijk bezit vereist zijn en om tot grondslag van verjaring te kunnen dienen: een voortdurend, vreedzaam, openbaar en ondubbelzinnig bezit ten titel van eigenaar is nodig. Wijl anderzijds de voornaamste bezitsactie, de klachte (la complainte) alleen kan ingesteld worden door de bezitter wiens bezit deugdelijk is. De rechtsgevolgen van een deugdelijk bezit zijn immers zeer belangrijk.

PROF. DR A. KLUYSKENS