Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 07-02-2022

Beroepen 1882 1895 1907 *925 1933

betekenis & definitie

Landbouw en bosbouw 42 pet 36 pet 34 pet 3* Pet 29 pet

Industrie en handwerk 34 Pet 38 pet 39 pet 41 pet 40 pet

Handel en verkeer 9 pet I I pet 14 Pet 17 pet 18 pet

Overige beroepen 15 pet 15 pet 13 Pet ii pet 13 pet

Suikerbieten worden veel verbouwd in het löss-gebied vóór de middelgebergten, zoals in de streek tussen Maagdenburg (de hoofdsuikermarkt van Duitsland), Brunswijk en Merseburg, verder in Anhalt, Brandenburg, Rijnhessen, Württemberg en de Palts. Cichorei wordt in Saksen, Brunswijk en in het Neckardal verbouwd.

Van de tuinbouw is Thüringen met Erfurt het middelpunt. Daar wordt een levendige handel gedreven in groenten, bloemzaden en levende planten. Op het gebied der bloemkwekerijen speelt Berlijn een grote rol. Vooral bij de grote steden is veel tuinbouw: Teltow en Spreewald bij Berlijn, Vierlande en Noord-Dithmarschen bij Hamburg, de Ville bij Keulen, verder bij Erfurt, Halle, Frankfort, Mainz en Bamberg.

Fruitteelt is door het gehele land verbreid, voor-al ook in dezelfde delen waar de wijnbouw van belang is. In Noord-Duitsland liggen de meeste boomgaarden in het Alte Land, aan de Niederelbe, en in het Bergische Land, in Zuid-Duitsland zijn vooral de Palts en Württemberg gebieden van fruitteelt. Abrikozen, amandelen en perziken vindt men in het Z. der Bovenrijnse laagvlakte en aan de Bodensee. Hop wordt vooral in Neder-Beieren en Midden-Franken verbouwd.

De WIJNBOUW is voor vele streken van Duitsland van groot belang. Onder Duitse wijnen verstaat men in Nederland in het bijzonder Rijnwijnen en Moezelwijnen, afkomstig uit de gebieden langs Rijn en Moezel in het W. van Duitsland. De wijnbouw in Duitsland strekt zich echter bovendien uit over grote gebieden in het Z., in Baden, Württemberg en Beieren. De wijngaarden langs Rijn en Moezel zijn reeds in de eerste eeuwen n. Chr. ontstaan, onder invloed van de bezetting dezer streken door de Romeinen. Voor Nederland en België is dit het naastbijgelegen wijngebied, hetgeen verklaart waarom deze wijnen reeds van de eerste middeleeuwen af hierheen kwamen.

Kwalitatief staan de Rijnen Moezelwijnen het hoogst aangeschreven, slechts geëvenaard door twee wijnen uit het N.W. van Beieren (bij Würzburg): de Steinwijn en de Leistenwijn. Baden, Württemberg en Beieren leveren enkele wijnen op die niet onderdoen voor een Rijnof Moezelwijn van gemiddelde kwaliteit, maar onder laatstgenoemde vindt men tal van wijnen van zeer hoge rang, zoals ze elders niet voorkomen.

De roem van de Duitse wijnbouw steunt uit-sluitend op de witte wijnen. De kwaliteit van de rode is over het algemeen zeer middelmatig. Een uitzondering maken sommige rode wijnen van Assmannshausen. Onder de druivensoorten die de hoge witte wijnen leveren is de Riesling in de eerste plaats belangrijk. Ook de Sylvaner geeft uitstekende wijnen. De Müller-Thurgau levert grotere oogsten dan de eerstgenoemde.

Men vindt deze druivensoort vnl. in de wijngaarden die wijnen van eenvoudige kwaliteit opbrengen, de zgn. Consumweine. De druiven in de Duitse wijngaarden (deze behoren tot de Noordelijkste van Europa) bereiken in vele jaren niet de gewenste graad van rijpheid om er een wijn van te maken die voldoende alkohol bevat om zijn duurzaamheid te verzekeren. De Duitse wijnwet staat dan toe aan de most zoveel suiker toe te voegen om een wijn te maken waarvan het alkoholgehalte overeenkomt met een wijn van normale constitutie uit het betreffende gebied.

VEETEELT

Deze is in Duitsland door de grote uitgestrektheid der weiden en door de teelt van voedergewassen belangrijk, vnl. wat het rundvee betreft. Terwijl in de middelgebergtegebieden nog meer dan */s van het aantal koeien als trekdier wordt gebruikt, wordt aan de Nederrijn, in Oostfriesland, Oldenburg en in het Leinegebied een intensieve melkveehouderij gedreven. Hoewel er zuivelproducten en vlees worden uitgevoerd is de behoefte des rijks toch groter dan de productie. Ook de varkenshouderij is vnl. in de laagvlakte geconcentreerd, al neemt zij ook in de Zuid-Duitse bedrijven toe. Een gebied met een zeer intensieve varkenshouderij vormt het gebied van de Beneden-Elbe (Jork e.o.). De paardenfokkerij is over geheel Duitsland verbreid; vooral Oldenburg vormt hiervoor een centrum.

Bijenhouderij is vooral van belang in N.W.-Duitsland (heide); ganzenteelt in Hessen en Frankenland en eendenhouderij in Württemberg. Kippenhouderij is overal, docb de industriestreken en de grote steden hebben vooral in najaar en winter een dusdanige behoefte, dat nog tal van eieren (o.a. uit Nederland) worden ingevoerd.

De BOSBOUW is in Duitsland zeer belangrijk. De meeste bossen vindt men in Hessen, Nassau, Thüringen en Zuid-Duitsland, maar toch ook op de Baltische hoogteruggen. De bosoppervlakte neemt toe. Zij bedraagt thans 26-27 pet van het land. Houtzaagmolens vindt men o.a. aan het Finowkanaal en aan de Oder in Brandenburg.

De VISSERIJ is het belangrijkst voor de plaatsen langs de Noorden Oostzee en nam vóór Wereldoorlog II in betekenis toe. De Noordzee levert de meeste vis, vnl. haring en kabeljauw; de grootste afslagen zijn te Wesermünde, Cuxhaven en Altona, waar ook het grootste deel van de Noordzee-vissersvloot gedomicilieerd is. De zoetwatervissen en de visteelt worden beschermd en zoveel mogelijk bevorderd, vooral de forellenteelt.

MIJNBOUW

De bodem bevat niet alleen een grote verscheidenheid van delfstoffen, maar vele daarvan komen ook in aanzienlijke hoeveelheid voor. Het Beneden-Rijn-gebied, Saksen en de Harz zijn mijnbouws treken.

Belangrijke vindplaatsen van steenkool — waar-in Duitsland alle andere landen van het vasteland overtreft — zijn: het Nederrijns-Westfaalse gebied, gelegen tussen Dortmund, Witten, Meurs, Wezel, Dinslaken en Recklinghausen en het Akense gebied (het bekken van de Worm bij Kohlscheidt, dat zich in de Nederlandse provincie Limburg voortzet en dat van Inde bij Eschweiler en Mariadorf), die samen vóór Wereldoorlog II 74 pet van de Duitse kolenproductie leverden; het Saargebied (7,5 pet); het gebied van Zwickau-Lugau-Chemnitz in Saksen (3,5 pet); verder enige kleinere terreinen, zoals die van Ibbenbüren en Osnabrück, enz. In de Deister komen nog vrij goede cretaceische kolen voor. Bruinkool vooral wordt ontgonnen in de tertiaire dalingsgebieden aan de noordrand der middelgebergten. Van deze productiegebieden zijn het belangrijkst het Thürings-Saksische gebied om Halle en Weiszenfels (ca 35 pet van de productie), de Ville (bij Keulen), die voor Wereldoorlog II ca 30 pet van de productie leverde, de Neder-Lausitz, het Brunswijks-Maagdenburger gebied (Helmstedt, Aschersleben e.o.) en Neder-Hessen. Kleinere bruinkoolgebiedjes liggen in Opper-Beieren, in Opper-Hessen, in de Opperpalts en in het Westerwald. Veen wordt vooral in N.W.-Duitsland tussen de Wezer en de Nederlandse grens aangetroffen, grafiet alleen bij Passau.

Aardolie wordt thans op tal van plaatsen uit de bodem gehaald, zoals in de omgeving van Hannover, in Thüringen (Volkenroda e.o.), in NederBentheim enz. Groot is ook de rijkdom aan zout. Het rijkst is het bekken van Maagdenburg-Halberstadt (Aschersleben en Stassfurt, waar de lagen zelfs een dikte van meer dan 200 m bezitten); verder die van Brunswijk, Hannover, enz. In het Brunswijkse gebied en in de streek van Eisenach vooral komen ook veel kalizouten (kainiet) voor, die voor de landbouw van groot belang zijn. Met de verbazende rijkdom aan zout hangt het voorkomen van de talrijke salinen of zoutbronnen samen. In Zuid-Duitsland vindt men kalizouten in Baden (Buggingen).

De ertsproductie is gedurende de laatste decennia sterk verminderd, en levert doorgaans slechts ertsen met een gering metaalgehalte. Reeds ca 1930 kon de Duitse ijzerertsproductie voor slechts 16,5 pet in de behoefte van de hoogovens voorzien; de voornaamste productiegebieden zijn thans nog het Siegerland (dat snel uitgeput raakt), het Lahn-Dill-gebied en het gebied van Peine en Salzgitter. Mangaanertsen worden in geringe hoeveelheden o.m. in het Lahngebied gevonden. De loodwinning welke vroeger op vele plaatsen geschiedde is thans beperkt tot die in de Harz en die van Mechernich in de Eifel. Koper wordt in hoofdzaak geleverd door de Mansfelder ontginningen, die reeds sinds de 16de eeuw worden geëxploiteerd. Voorts dient de winning van natuursteen te worden genoemd, die kalksteen, graniet, porfier enz. levert; verder bims (bekken van Neuwied), en zwaarspaat.

NIJVERHEID

De rijkdom aan delfstoffen, de snel toenemende bevolking en de aanleg van verkeerswegen hadden vóór Wereldoorlog II Duitsland tot een der belangrijkste industrielanden van Europa gemaakt. Duitsland in zijn tegenwoordige omvang leverde in 1936 ca 77 pet van de productie. Echter door demontages en wegvoering van fabrieksinstallaties en door de oorlogsverwoesfingen is het productieapparaat van het overgebleven deel van Duitsland echter sterk verminderd. Niettemin zijn de voornaamste industriegebieden toch wel in hun kern bewaard gebleven. De ijzeren staalproductie is vnl. gevestigd bij de kolenvindplaatsen, met name in het Ruhrgebied; dit is niet het geval met de hoogovens van Siegerland en het Dillen Lahngebied. De bruinkoolgebieden van de Ville en Saksen-Thüringen zijn de vestigingsplaatsen geworden van talrijke electrische centrales.

Ook de chemische industrie is zoals in Saksen-Thüringen en aan de Nederrijn aan gronden hulpstoffen (bruinkool, zout) gebonden of maakt gebruik van een gunstige verkeersligging. De machine-industrie is dikwijls verbonden met de zware-metaalindustrie. Maar ook voor het verkeer gunstig gelegen punten in het binnenland ontwikkelden zich tot belangrijke industriële agglomeraties. Berlijn, Kassei, het Rijn-Maingebied (Mannheim-Mainz-Frankfort), Stuttgart, München, Neurenberg, enz.

In de Noordduitse laagvlakte is de industrie vnl. in enkele steden geconcentreerd, zoals in Lüneburg (zout-, hout-, chemischeen metaalindustrie), Neumünster (textiel-, leer-, houten ijzerindustrie), enz., doch vooral Berlijn, dat voor Wereldoorlog II 50 pet van de productie van electrotechnische artikelen, 40 pet van kleding en verder vooral meubelen, instrumenten, machines en optische artikelen leverde. Belangrijke industrieagglomeraties ontwikkelden zich in de havensteden: Wilhelmshafen, Rüstingen, Nordenham, Bremerhaven, Wesermünde, Bremen, Delmenhorst, Vegesack, Hamburg, Harburg, Wandsbek, Flensburg, Kiel, terwijl tijdens Wereldoorlog II in verschillende Oostzeehavens oorlogsindustrieën gevestigd waren. In het algemeen omvat deze industrie scheepsbouwen machineindustrie, visconservering, verwerking van tropische producten (olie-, margarine-, jute-, rubberen tabaksindustrie), rijstpellerijen en meelfabrieken. Aan de noordzijde van het Teutoburger Woud en Harz hebben verschillendesteden metaal en textielindustrie (Osnabrück, Bielefeld, Hannover, Brunswijk enz.).

Meer geconcentreerd is de industrie in het ge-bied van de Nederrijn, waar deze niet alleen op de aanwezigheid van kolen en ijzer, doch op de Rijn als belangrijke verkeersader berust. Het centrum vormt het Ruhrgebied, tussen Ruhr en Emscher, en oostwaarts tot Hamm reikend. De hoogovens die vnl. geïmporteerde ertsen gebruiken, concentreren zich vnl. in Duisburg Hamborn. De staalfabrieken zijn vnl. in Essen, Mühlheim, Bochum enz. gevestigd. Veelal zijn zij verbonden met ketelbouwerijen, locomotievenfabrieken enz. Zuidwaarts sluit zich hierbij het gebied aan, waar kleine ijzeren staalwaren het voornaamste industrieproduct vormen (Solingen, Remscheid, Lüdenscheid, Hagen, Iserlohn (messen, scharen, zeisen, instrumenten, naalden enz.).

De katoenweverij en de p tssementindustrie van Wuppertal vormen een texdel-eiland in dit industriegebied. Langs de Rijn concentreren zich oliefabrieken, meelfabrieken, tabaken papierfabrieken, alsmede chemische industrie (Keulen). Op de linker Rijnoever is naast de metaalindustrie de textielnijverheid van betekenis, o.a. Krefeld (zijde en kunstzijde); München-Gladbach (katoen en kunstzijde); Aken e.o. (wol).

Een ander belangrijk industriegebied vormt Saksen met Oost-Thüringen, waar machineindustrie (landbouwwerktuigen, voertuigen en textielmachines), textielindustrie, papieren leerindustrie de belangrijkste takken van bedrijf vormen. Voorts dient hier de porseleinindustrie van Meissen te worden genoemd. De Saksische textielindustrie omvat zowel wol-, linnenals katoenverwerking; Meissen heeft jute-industrie; Annaburg, Plauen en Eibenstoch vervaardigen kanten borduurwerk. Dresden, Freiburg en Leipzig hebben tabaksnijverheid. Het Thüringer Woud vertoont een zeer gevarieerde industrie, verdeeld over vele plaatsen, met veel handwerk en huisarbeid; vooral glas en porseleinindustrie, houtwaren, kleine ijzerwaren (Ruhla, Saalfeld, Arnstadt), speelgoed, kerstboomversierselen. Het voorgebied van de Harz omvat koperindustrie (Mansfeld) ; verder heeft het Elbeen Saalegebied machine-industrie (Maagdenburg, H ille), voedingsmiddelen, chemische industrie (Leunawerken bij Merseburg).

Van de Zuidduitse landschappen zijn Beieren en Franken weinig geïndustrialiseerd. Neurenberg, Fürth-Schwabach (glas, potloden, speelgoed, machines, gouden zilverwerk), München (machines, kunstnijverheid, bier), Augsburg (katoen verwerking, metaalindustrie) en Ulm (textielindustrie) zijn hier de voornaamste centra. Aansluitend hij die van het Zwitserse Mittelland is de textielindustrie van Zuid-Baden (Lörrach, Waldshut, Zeil enz.) ; textielindustrie vormt met metaalindustrie de voornaamste takken van bedrijf in het Zwabische Unterland (metaalindustrie vooral in Stuttgart, Esslingen, Heilbronn) ; Pforzheim is een centrum van de fabricage van gouden zilverwerk en sieraden ; De Bovenrijnse laagvlakte heeft tabaksindustrie (Heidelberg, Lahr), machineindustrie (Karlsruhe, Durlach), terwijl het industriegebied van Mannheim Ludwigshafen vnl. chemische industrie en machinefabrieken omvat. Ten slotte ligt aan het noordeinde van de Bovenrijnse laagvlakte het industriegebied van MainzKastell en Frankfort, Höchst-Offenbach, Hanau, waar chemicaliën, metaalwaren, machines, auto’s en leerwaren de voornaamste producten der fabrieksnijverheid vormen. De verkeersligging is voor de ontwikkeling van dit gebied, evenals voor de Badense industrieconcentratie, doorslaggevend geweest.

Handel en verkeer

Een grote invloed op de economische ontwikkeling van Duitsland heeft het Tolverbond gehad, dat in 1834 in werking trad en, met uitzondering van enkele grensplaatsjes in Zuid-Baden en een aantal havens en vrijhavenszones, in 1914 behalve Duitsland nog Luxemburg en een paar plaatsen op de grens van Vorarlberg (Mittelberg) en Tirol (Jungholz) omvatte. Sedert 1919 is Luxemburg er uit losgemaakt en vormt dit met België een tolunie.

In 1912 beliep de waarde van de invoer (zonder edele metalen) 10,7 milliard Mark, die van de uitvoer bijna 9 milliard Mark. In 1930 waren deze beide totalen respectievelijk 10,4 milliard en 12 milliard Mark en in 1936 respectievelijk 4,2 en 4,8 milliard Mark.

In 1938 telde de Duitse handelsvloot 3668 sche-pen met een bruto-inhoud van 4 132 000 reg. ton. Daarvan waren 1636 zeilschepen en 2032 stoomof motorschepen. In Nov. 1948 was de brutoinhoud 230 193 reg. ton.

De belangrijkste havens in het Oostzeegebied hadden in 1937 het volgende scheepvaartverkeer (bij binnenkomst) : Koningsbergen 3337 schepen i 330 000 netto reg. ton; Stettin en omgeving 6633 sch., 3 390 000 nrt.; Sassnitz (voorhaven) 3678SCI1., 2 528 600 nrt.; Rostock en Warnemünde (voorhaven) 2612 sch., i 803 000 nrt.; Lübeck 5326sch., i 120000 nrt.; Kiel 3700 sch., 1232000 nrt.; Flensburg 1392 sch., 145 000 nrt.; en in het Noordzeegebied: Cuxhaven 512 sch., 854 000 nrt.; Hamburg-Altona-Harburg-Wilhelmsburg 18330 sch., 19 616 000 nrt.; Bremerhaven 951 sch., 2 853 000 nrt.; Bremen 7481 sch., 6407000 nrt.; Brake 458 sch., 298 000 nrt.; Nordenham 464 sch., 566 000 nrt.; Emden 3788 sch., 2819 000 nrt.

Door het Kaiser-Wilhelmkanaal of Noord-Oost-zeekanaal voeren in 1937 in beide richtingen te zamen53 379 schepen met 23279000 netto reg.ton.

De binnenscheepvaart beschikte in 1938 in Duitsland over 17 881 schepen met 6 453 000 ton draagvermogen. In 1948: 8331 schepen (2 948 775 ton). Langs rivieren en kanalen werd in 1937 totaal ongeveer in de gezamenlijke Duitse binnenhavens 85 000 000 ton goederen aanen evenveel afgevoerd. Over de grens ging naar het buitenland over de Rijn 33 200 000 ton en over de Elbe 639 000 ton; en over de grens kwam over de Rijn binnen 25 700 000 ton en langs de Elbe 8g4 000 ton.

De Rijksspoorwegen hadden in 1936 een bedrijfs-lengte van 54 336 km. Er waren verder nog 4485 km spoorwegen in handen van particuliere ondernemingen.

Er waren in 1938 in Duitsland 9 600 000 radio-luisteraars (ontvangtoestellen).

Duitsland heeft het metrieke stelsel voor maten en gewichten; het heeft zijn officiële landen zeekaarten ingesteld op de nul-meridiaan van Greenwich en het heeft de Middeneuropese tijd.

PROF. DR H. J. KEUNING

Lit.: Statistisches Jahrbuch f. d. Deutsche Reich (Berlin i88o~ vlgg.); Deutsche Monatszahlen (Wiesbaden 1948-vlgg.); Zahlen z. Wirtschaftslage, Uit. door F. Vogel (Düsseldorf 1948-vlgg.) (tweemaandelijks); F. Machatschek, Länderkunde von Mitteleuropa, in: Encyklopädie d. Erdkunde (Wien 1925); W.

Ule, Das Deutsche Reich (ade dr., Leipzig 1925); Volk und Reich der Deutschen, uitg. door B. Harms, 3 dln (Berlin 1929); E. de Martonne, Europe centrale IV, 1. Band van: Géographie Universelle, uitgeg. door P. Vidal de la Blache et L. Gallois (Paris 1930); E. Banse, Deutsche Landeskunde, 2 dln (München 1932); F.

Ratzel & E. v. Drygalski, Deutschland (6de dr., Berlin 1932); O. Maull, Deutschland, in: Allg. Länderkunde (Leipzig 1933); H. Schrepfer, Landeskunde von Deutschland I: Der Nordwesten (Leipzig 1935); G. Braun, Deutschland, 2 dln (2de dr., Berlin 1936) ; S.

Passarge, Die deutsche Landschaft (Berlin 1936); Das deutsche Reich in Natur, Kultur und Wirtschaft, door B. Brandt, W. Volz e.a., Bd I, in: Handbuch der geogr. Wissenschaft (Potsdam 1936); L. Rüger, Die Bodenschätze Deutschlands (München 1937) J Handbuch der deutschen Volkskunde, uitg. door W. Pessler (Potsdam 1938); J.

Bainville, L’Allemagne (Paris 1940); J. Ancel, L’Allemagne (Paris 1945); R. E. Dickinson, The regions of Germany (London 1945); W. Ebenstein, The German record: a political portrait (New York 1945); E. C.

Chandon, Die Industriestruktur des britischen Besatzungsgebietes (Essen 1947); W. Friedmann, The Allied Military Government in Germany (London 1948); Wirtschaftsstatistik der deutsche Besatzungszonen 1945-1948 (1949).

Centrale bankwezen

De regeling van het centrale bankwezen in Duitsland werd beïnvloed door de wens der bezettingsautoriteiten om het economisch leven te decentraliseren. Bleek de aanvankelijke decentralisatie in de practijk onhoudbaar, de politieke tegenstellingen tussen de bezetters beletten de oprichting van één centrale bank, zodat het gevolg was, dat zowel in de Westelijke als in de Oostelijke bezettingszone ten slotte een centrale bank in het leven werd geroepen.

REGELING VAN HET CENTRALE BANKWEZEN IN DE WESTELIJKE BEZETTINGSZONE

De functies van de voormalige Deutsche Reichsbank, met uitzondering van de bankbiljettenuitgifte, werden in elk der landen opgedragen aan Landeszentralbanken. Deze instellingen zijn belast met de regeling der geldcirculatie, inclusief het giroverkeer, de zorg voor de liquiditeit der banken en het kassierschap van de overheid. De zorg voor de liquiditeit der banken wordt geëffectueerd door het voorschrift, dat alle banken in het territoir der Landeszentralbank bij deze een zeker percentage van haar creditgelden moeten aanhouden. De werkkring der Landeszentralbanken is beperkt tot banken en overheidsinstanties en omvat: discontering van wissels en schatkistpapier, aanen verkoop van staatsfondsen, credietverlening tegen onderpand van goud, wissels, schatkistpapier en staatsfondsen en credietverlening aan de overheid. Het kapitaal der Landeszentralbanken varieert van land tot land; voorlopig nemen de landen zelf de aandelen, doch het is de bedoeling, dat deze aandelen zullen worden overgedragen aan de banken en overheidscredietinstellingen; president en vice-president der directie worden door de landsregering benoemd, die ook overigens controle uitoefent.

Op 1 Mrt 1948 trad de Bank deutscher Länder in werking. Deze instelling vervult voor de Landeszentralbanken en de geallieerde overheid dezelfde rol als de Landeszentralbanken voor de handelsbanken en de Duitse landen. Haar werkkring is dan ook in het algemeen beperkt tot de Landeszentralbanken en buitenlandse centrale banken en tot de geallieerde instanties. Aan de bank is opgedragen de zorg voor de solvabiliteit en de liquiditeit en voor de coördinering van de gestie der Landeszentralbanken, waarvoor zij reservevoorschriften moet uitvaardigen. Voorts is zij belast met de controle van het bankcrediet, in verband waarmede zij aanwijzingen kan geven aan de Landeszentralbanken nopens de door deze instellingen toe te passen rentetarieven, te verrichten open markttransacties en aan de handelsbanken te geven reservevoorschriften. Zij heeft — sedert de geldzuivering, dat wil zeggen sedert 20 Juni 1948 — het monopolie voor de uitgifte van bankbiljetten en munten en is belast met de uitvoering van alle overschrijvingen tussen banken, gevestigd in verschillende Duitse landen, welke overschrijvingen via de Landeszentralbanken moeten worden geleid.

Zij is bevoegd tot discontering van wissels en schatkistpapier, credietverlening tegen onderpand van wissels, schatkistpapier en overheidsfondsen, een en ander uitsluitend in het verkeer met de Landeszentralbanken. In verband met haar taak met betrekking tot het betalingsverkeer met het buitenland is aan de bank opgedragen het deviezenverkeer te regelen en mag zij handel drijven in goud en deviezen.

Voor de bezettingsinstanties treedt de bank op als kassier. Zij is verplicht aan deze instanties voorschotten te verlenen tot een maximum van DM 500 millioen en is bevoegd door deze instanties uitgegeven schatkistpapier en obligaties op de open markt te kopen en te verkopen.

De uitgifte van bankbiljetten en de hoogte der bankreserves zijn bij speciale wet (Emissionsgesetz) geregeld. Een bepaalde dekking der circulatie is niet voorgeschreven: slechts is bepaald, dat overschrijding van het bedrag van DM 10 000 millioen, en wel met ten hoogste DM 1 000 millioen, alleen mag plaats vinden met goedkeuring van ten minste drie vierden der leden van de Zentralbank-rat en van ten minste zes staten.

Bepaald is voorts, dat de reserves van de Landes-zentralbanken, die bij de Bank deutscher Länder moeten worden aangehouden, tussen 12 en 30 pet harer creditsaldi moeten bedragen; zij zijn voorlopig op 20 pet vastgesteld. De reserves der andere banken, die bij de Landeszentralbanken dienen te worden aangehouden, moeten tussen 8 en 20 pet harer direct opeisbare verplichtingen en tussen 4 en 10 pet harer deposito’s op termijn en spaargelden bedragen; deze percentages zijn op resp. 10 en 5 vastgesteld.

Het kapitaal van de Bank deutscher Länder be-draagt DM 100 millioen, bijeengebracht door de Landeszentralbanken naar rato van haar creditsaldi.

De politiek der bank wordt bepaald — overeen-komstig de ter zake door de Allied Bank Commission te geven aanwijzingen — door de £entralbankrat, een college, bestaande uit de president (benoemd door de Zentralbankrat), de president der directie en de presidenten der Landeszentralbanken; deze politiek wordt uitgevoerd door de directie, benoemd door de Zentralbankrat.

REGELING VAN HET CENTRALE BANKWEZEN IN DE OOSTELIJKE BEZETTINGSZONE

De functies, die in de Westelijke bezettingszones zijn opgedragen aan de Landeszentralbanken, worden in de Oostelijke bezettingszone (inclusief Groot-Berlijn) vervuld door de Emissionsund Girobanken der vijf landen, terwijl met de coördinatie in de Oostelijke zone de 26 Mei 1948 opgerichte Deutsche Emissionsund Girobank was belast. Laatstgenoemde instelling werd, in verband met de geldzuivering, op grond van een bevel van de militaire gezaghebber, op 20 Juli 1948 omgezet in de Deutsche Notenbank, die het monopolie kreeg voor de uitgifte van bankbiljetten. In beginsel komen taak, werkwijze en organisatie van dit instituut in de meeste opzichten overeen met die van de Bank deutscher Länder, zodat volstaan kan worden met een opsomming van de voornaamste punten van verschil.

De doelstelling vermeldt uitdrukkelijk, dat het de taak van de bank is de ontwikkeling der geleide economie met behulp van haar gelden credietpolitiek te bevorderen in het belang van de reconstructie en de verdere groei van het Duitse bedrijfsleven. Zij dient de kapitaalvorming in de hand te werken en de beschikbare middelen overeenkomstig de economische behoeften te doen gebruiken.

De beperking tot het verkeer met centrale in-stanties geldt in het geval van de Notenbank voor alle werkzaamheden. Bij deze laatste treden de bemoeienissen met de kapitaalmarkt meer op de voorgrond; de bank verleent haar medewerking aan de uitgifte van leningen en de plaatsing van schatkistpapier, is bij haar aanen verkoop van obligaties niet beperkt tot overheidsfondsen en belast zich met de administratie van effecten. De grens van de aan de overheid te verlenen kasgeldleningen wordt door de Verwaltungsrat vastgesteld.

De circulatie, die maximaal DM 500 millioen bedraagt, moet gedekt zijn door handelswissels, overheidspapier of effecten. Daarnaast kan de Verwaltungsrat bepalen, dat ook goud en deviezen als dekking mogen worden beschouwd. Met betrekking tot de dekkingsvoorschriften der overige banken is in de statuten der Notenbank slechts bepaald, dat zij deze voorschriften zal moeten vaststellen; de hoogte daarvan staat geheel te harer beoordeling.

Ook bij de Notenbank gaan de directieven uit van een raad van commissarissen (Verwaltungsrat); de bevoegdheden van dit college zijn in de statuten opgenomen (controle, vaststelling disconto-tarieven en andere voorwaarden, en van de fondsen, die voor aankoop en belening in aanmerking komen). De raad van commissarissen bestaat uit zeven met de hoofden van departementen van algemeen bestuur vergelijkbare functionarissen van de bezettingsoverheid, onder voorzitterschap van het hoofd van het departement van financiën, dat nog een extra vertegenwoordiger heeft, en voorts uit vertegenwoordigers van de vakverenigingen, van de landbouw en van de genationaliseerde bedrijven; ook de presidenten der Emissionsund Girobanken hebben zitting. De president en de beide vice-presidenten, die te zamen met vier directeuren de bank besturen, mogen slechts met raadgevende stem de vergaderingen van de Verwaltungsrat bij wonen.

De zeggenschap van de bezettingsoverheid komt, behalve in de bezetting van de Verwaltungsrat, tot uitdrukking in de bepaling, dat het „departement” van financiën het toezicht op de bank uitoefent en in een aantal afzonderlijke voorschriften (benoeming van president en vice-presidenten, goedkeuring van de uitgifte van bankbiljetten en van de vaststelling van reservevoorschriften voor de banken). Van het kapitaal ad DM 100 millioen is DM 55 millioen in handen van de overheid en DM 45 millioen van de vijf Emissionsund Girobanken.

DR F. H. REPELIUS

Lit.: wettelijke bepalingen en W. Huhn, Die Deutsche Notenbank in Deutsche Finanzwirtschaft (1948), nr 5/6.

Staatkundige indeling en bestuur

Het Duitse Rijk, als bondsstaat gevormd en georgani-seerd bij de grondwet van 16 Apr. 1871, bestond destijds uit 25 leden (4 koninkrijken, 6 groothertogdommen, 5 hertogdommen, 7 vorstendommen en 3 vrije rijkssteden) en het tot „rijksland” verklaarde Elzas-Lotharingen. De regeringen der leden-staten waren vertegenwoordigd in de Bondsraad door een aantal afgevaardigden, in overeenstemming met hun belangrijkheid. De koning van Pruisen was van rechtswege voorzitter van de Bondsraad en droeg de titel van „Duits Keizer”. Hij benoemde de Rijkskanselier, die alleen aan hem verantwoording verschuldigd was. Het Duitse volk werd vertegenwoordigd door de Rijksdag, die bij rechtstreekse verkiezingen volgens algemeen kiesrecht werd gekozen.

Door de revolutie van g Nov. 1918 werd het keizerrijk in een republikeinse bondsstaat veranderd. De grondwet van Weimar van 1919 regelde vervolgens opnieuw het bestuur. De staatsmacht zou nu verder uitgaan van het Duitse volk. Aan het hoofd kwam te staan een Rijkspresident. De deelstaten zouden moeten zijn: „republikeinse vrijstaten” met parlementair regeringsstelsel. De organen van het Rijksbestuur werden nu:

1. de Rijkspresident, voor 7 jaren gekozen door het Duitse volk;
2. het Rijksministerie (de Rijkskanselier en de Rijksministers), benoemd door de Rijkspresident;
3. de Rijksraad, waarin elke staat ten minste 1 stem had en in totaal 1 stem per millioen inwoners; de leden werden aangewezen door de regeringen der staten;
4. de Rijksdag, bij rechtstreekse verkiezingen door het Duitse volk gekozen.

Tot dit nieuwe Duitse Rijk behoorde niet meer het aan Frankrijk teruggegeven Elzas-Lotharingen (het Rijksland), terwijl Pruisen belangrijke gebiedsdelen had moeten afstaan aan Polen, Dantzig, Denemarken, België en Tsjechoslowakije en bovendien Pruisen en Beieren tijdelijk het Saargebied. Verscheidene der kleinste deelstaten zijn na het tot stand komen der grondwet van Weimar opgegaan in grotere. Begin 1934 bestond het Duitse Rijk zo uit 17 staten, te weten: Pruisen, Beieren, Saksen, Württemberg, Baden, Thüringen, Hessen, Hamburg, Mecklenburg-Schwerin, Oldenburg, Brunswijk, Anhalt, Bremen, Lippe, Lübeck, Mecklenburg-Strelitz en Schaumburg-Lippe.

In 1933, onder het bewind van Adolf Hitler, begon een periode van gewichtige veranderingen in de Duitse regeringsvorm. Bij machtigingswet van 24 Mrt 1933 kreeg de Rijksregering voor 4 jaren de bevoegdheid, maatregelen van wetgevende aard te treffen. Nadat tevoren reeds bij noodverordening Rijkscommissarissen in de voornaamste deelstaten (voortaan meestal „landen” genoemd) waren aangesteld, bepaalde de Rijksstadhouderswet van 8 Apr. 1933, dat aan het hoofd van ieder land een, door de Rijksregering benoemde, Rijksstadhouder zou staan. In Pruisen werd deze functie ambtshalve aan de Rijkskanselier opgedragen, terwijl voor de kleinste landen gemeenschappelijke stadhouders over 2 of 3 landen werden benoemd. Bij wet van 30 Jan. 1934 nam het Rijk de souvereiniteitsrechten der landen geheel over; tevens werden de volksvertegenwoordigingen der landen opgeheven en kreeg de Rijksregering de bevoegdheid, wijzigingen in de constitutie aan te brengen. Thans was het Duitse Rijk dus een eenheidsstaat geworden.

Op 2 Aug. 1934, na de dood van Rijkspresident von Hindenburg, werd Hitler, naast Rijkskanselier, ook Staatshoofd. Sindsdien waren de hoogste wetgevende, besturende en rechterlijke bevoegdheden alle in zijn hand verenigd en was hij, met de titel „Führer und Reichskanzler”, rechtens onbeperkt heerser over het Duitse Rijk. De Rijksdag bleef bestaan, doch zijn taak was beperkt tot het aanhoren van verklaringen der regering; er was nog slechts één partij in dit lichaam vertegenwoordigd, nl. de nationaal-socialistische. Zeer belangrijke beslissingen der Rijksregering liet Hitler soms achteraf aan eenplebisciet onderwerpen. Tot uitvoering van bestaande plannen voor een geheel nieuwe administratieve indeling van Duitsland is het gedurende de twaalf jaren van het nationaal-socialistische bewind nimmer gekomen. Wel ontstond in de jaren 1938 en volgende, in verband met de grote expansie van het Derde Rijk, naast de landen een nieuwe figuur: de Rijksgouw, bestuurd door een „Rijksstadhouder en gouwleider”.

De eerste was het Sudetenland, in Sept. 1938 bij het Rijk gevoegd. Na de bezetting van Polen werden gevormd Dantzig-Westpruisen en Wartheland. Oostenrijk, in Mrt 1938 als „land” bij Duitsland ingelijfd, werd later in een aantal Rijksgouwen gesplitst. Een soortgelijke positie nam het Saargebied reeds in, sedert het na de volksstemming van Jan. 1935 met Duitsland was herenigd. Verder kende het Derde Rijk nog het „Protectoraat Bohemen en Moravië” (sedert Mrt 1939), waar een eigen staatshoofd en regering aan het bewind bleven, echter onder toezicht van een Duitse „Rijksprotector”, en voorts het „Gouvernement-Generaal”, dat het door de Duitsers bezette gedeelte van Polen omvatte, voor zover dit niet in Rijksgouwen was georganiseerd.

Sinds de onvoorwaardelijke capitulatie van het Derde Rijk (7 Mei 1945) is Duitsland een bezet gebied van de 4 grote geallieerde mogendheden (de V.S., Groot-Brittannië, Frankrijk en de Sovjetunie). Elk dezer mogendheden zag zich een bezettingszone toegewezen, waarin zij het hoogste militaire en civiele gezag uitoefende. Op 23 Mei ■945 werd de Duitse Rijksregering officieel ontbonden. Bij de Declaratie van Potsdam (2 Aug. 1945) werd bepaald, dat „voorlopig” geen nieuwe centrale Duitse regering zou worden gevormd. Toch was het niet de bedoeling, Duitsland te verdelen. Een geallieerde Contröleraad, bestaande uit de militaire gouverneurs der 4 bezettingszones, werd ingesteld als hoogste autoriteit voor geheel Duitsland.

Duitsland zou als economische eenheid worden beschouwd en t.a.v. economische en financiële aangelegenheden zouden de bezettingsmachten een zelfde politiek voeren. In de practijk is hiervan echter weinig terechtgekomen door de meningsverschillen tussen de Geallieerden, vooral tussen de westelijke mogendheden enerzijds en de Sovjet-Unie anderzijds.

Elke zone is verdeeld in een aantal landen, die elk een eigen regering hebben, onder een ministerpresident, en een volksvertegenwoordiging (landdag). De minister-president is tevens landshoofd en wordt door de landdag gekozen. De huidige landenindeling wijkt in belangrijke mate af van de traditionele; zij werd voltooid op 25 Febr. 1947, toen Pruisen ontbonden werd. In de Russische zone bestaan thans de volgende landen: Brandenburg, Mecklenburg-Voorpommeren, Saksen, SaksenAnhalt en Thüringen; hierbij valt op te merken, dat de gebieden ten Oosten van de Oder-Neisselijn door Polen (en voor een klein deel door Rusland) geannexeerd zijn. In de Amerikaanse zone: Beieren, Bremen, (Groot-)Hessen en WürttembergBaden. In de Britse zone: Hamburg, Nedersaksen, Noordrijnland-Westfalen en Sleeswijk-Holstein. In de Franse zone: Rijnland-Palts,Zuidbadenen Württemberg-Hohenzollern, benevens het Saarland, dat echter economisch bij Frankrijk is ingelijfd.

Een bijzondere positie neemt de voormalige Rijkshoofdstad Berlijn in. Hoewel midden in de Russische zone gelegen, werd het onder gemeenschappelijk bestuur der 4 grote Geallieerden gesteld. Op 5 Juni 1945 kwam een regeling van dit bestuur tot stand. De stad werd verdeeld in 4 sectoren, die elk door de troepen van een der mogendheden werden bezet. De 4 militaire commandanten vormden samen een „Kommandatura”, die het militaire bestuur over Groot-Berlijn uitoefende. Ten gevolge van de steeds hoger lopende onenigheden tussen de Westelijke mogendheden en de Sovjet-Unie is in 1948 de samenwerking in de Kommandatura geheel verbroken.

Sedertdien is de stad in 2 delen gesplitst, die elk een afzonderlijk militair bestuur en weldra ook een afzonderlijk Duits burgerlijk bestuur hadden. Zie hieronder Geschiedenis na 1914.

De klaarblijkelijke onmogelijkheid, om tot een gemeenschappelijke politiek voor geheel Duitsland te komen, bracht de Westelijke bezettings-mogendheden er toe, een nauwere eenheid voor haar zones na te streven. Met ingang van 1 Jan. 1947 werden de Amerikaanse en Britse zones economisch verenigd tot de „Bizone”. Een vertegenwoordigend lichaam, de „Bizonale Economische Raad”, gekozen door de parlementen der landen, kwam op 25 Juni 1947 te Frankfort bijeen. Deze kreeg wetgevende bevoegdheden op economisch terrein. Daarnaast kwam een Uitvoerende Raad, waarin elk land 1 vertegenwoordiger had, en een college van Directeuren der Departementen. Hoogste orgaan was de geallieerde „Bipartite Board” te Berlijn.

Op 9 Febr. 1948 werd het Bizonale bestuur gereorganiseerd. Naast de economische Raad kwam de „Länderrat”, waarin elk land 2 vertegenwoordigers had. In plaats van de Uitvoerende Raad kwam een Administratieve Raad, bestaande uit de Directeuren der Departementen: een embryonaal kabinet.

De Franse zone sloot zich steeds meer aan bij de Bizone. Men sprak toen wel van „Trizone”. De westelijke mogendheden kwamen overeen, aan te sturen op een centrale regering voor geheel WestDuitsland, waaraan dan een grote zelfstandigheid zou worden toegekend. Ten einde een grondwet hiervoor op te stellen, werd een Parlementaire Raad bijeengeroepen, die op 1 Sept. 1948 voor het eerst te Bonn vergaderde. Op 9 Apr. 1949 kondigden de westelijke mogendheden een nieuw bezettingsstatuut af, dat tegelijk met de grondwet in werking zou treden. Dit Statuut geeft de volledige wetgevende, uitvoerende en rechterlijke bevoegdheid aan de Duitse federale en landsregeringen.

Slechts wijziging der grondwet behoeft goedkeuring der Geallieerden. De rechten der bezettende macht worden niet meer uitgeoefend door een militair bestuur, maar door een drietal burgerlijke „Hoge Commissarissen”: een voor elke bezettende mogendheid. Zij behouden volledig gezag over demilitarisatie, Ruhrindustrie, herstelbetalingen, buitenlandse handel, wisselkoersen, buitenlandse zaken, verplaatste personen. Voorts mogen zij ingrijpen in binnenlandse aangelegenheden, als dit nodig is voor het behoud van de democratische regeringsvorm. Op 8 Mei 1949 werd de nieuwe grondwet goedgekeurd; op 14Aug. trad zij in werking. De officiële naam van de nieuwe staat is „Bondsrepubliek Duitsland”.

Alle landen der Amerikaanse, Britse en Franse zones maken er deel van uit, behalve het Saarland. Organen zijn de Bondspresident, de Bondsregering (Bondskanselier en Bondsministers), de Bondsraad en de Bondsdag. De Bondspresident oefent te zamen met de Bondsregering de uitvoerende macht uit. Hij wordt voor vijf jaren gekozen door de Bondsvergadering, die bestaat uit de leden van de Bondsdag en een gelijk aantal afgevaardigden, gekozen door de parlementen der landen. De ambtshandelingen van de Bondspresident behoeven in het algemeen, om geldig te zijn, de mede-ondertekening van de Bondskanselier. De Bondskanselier wordt benoemd door de Bondsdag op voorstel van de Bondspresident.

De Bondspresident benoemt de ministers op voordracht van de kanselier. De Bondskanselier geeft de algemene politiek der regering aan. De Bondsraad bestaat uit leden der landsregeringen; ieder land heeft, naar gelang van het aantal zijner inwoners, 3, 4 of 5 stemmen. Door dit lichaam hebben de landen aandeel aan bestuur en wetgeving van de Bond. De Bondsdag, die voor vier jaren wordt gekozen door het Duitse volk bij rechtstreekse verkiezingen, oefent de wetgevende macht uit. De Bondskanselier is verantwoordelijk jegens de Bondsdag; na een votum van wantrouwen is hij alleen dan verplicht, af te treden, indien de meerderheid van de Bondsdag een candidaatopvolger voor hem heeft aangewezen.

Aan de regeling van het bestuur gaat in de grondwet vooraf een opsomming van de „onschendbare en onvervreemdbare” mensenrechten. De landen moeten beantwoorden aan de beginselen van een „republikeinse, democratische en sociale rechtsstaat”. De grondwet geeft een nauwkeurige afbakening van de wetgevende bevoegdheden van Bond en landen.Beginsel is: „Bondsrechtbreekt landrecht”. Met uitsluiting van de landen komt aan de Bond de wetgeving toe o.a. met betrekking tot: buitenlandse zaken (voorlopig zijn deze echter voorbehouden door de bezettende mogendheden), nationaliteit, geldwezen, maten en gewichten, spoorwegen, luchtverkeer, octrooien auteursrecht. Ten slotte moet opgemerkt worden, dat de grondwet slechts een tijdelijk karakter draagt: het slotartikel bepaalt, dat zij haar kracht verliest, zodra het gehele Duitse volk (dus ook dat van de Russische zone) in vrijheid over zijn staatkundige vormgeving kan beslissen. Dit ten bewijze, dat de samenstellers de huidige splitsing van Duitsland niet als definitief willen erkennen.

Ook in de Russische zone kwam een zelfstandige Duitse regering tot stand. In Mei 1949 werd door het „Duitse Volkscongres” een grondwet opgesteld, die op 7 Oct. 1949 officieel in werking trad. Deze grondwet pretendeert te gelden voor geheel Duitsland. Organen zijn de Volkskamer, gekozen door het volk (voor de eerste maal heeft de „Duitse Volksraad” — een soort constituante — zichzelf echter tot Volkskamer uitgeroepen), de Landenkamer, gekozen door de parlementen der landen, de President, die benoemd wordt door de beide Kamers in verenigde zitting, en de Regering, bestaande uit de minister-president en de ministers. De minister-president wordt aangewezen door de grootste partij uit de Volkskamer; hij benoemt de overige ministers uit alle partijen, die in de Volkskamer vertegenwoordigd zijn, in verhouding tot de sterkte dezer partijen. In tegenstelling tot de Westduitse staat heeft de Oostduitse wel de bevoegdheid, buitenlandse betrekkingen te onderhouden.

Groot-Berlijn is vooralsnog een afzonderlijk ge-bied gebleven; de westelijke sectoren zijn niet ingelijfd bij de Westduitse republiek en de Russische sector evenmin bij de Oostduitse republiek.

Vlag, wapen en volkslied

Het oude, voor 1806 bestaande Duitse Rijk kende slechts een stormvaan: een zwarte adelaar op een gouden veld, gedragen aan een rode stok. De gedachte aan een driekleur werd het eerst gelanceerd tijdens de Duitse Vrijheidsoorlog (1813) door de „Turnvater” Jahn. Zij bestond uit drie horizontale banen, zwart, rood en goud, dus dezelfde kleuren, die ook reeds in de oude keizerlijke stormvaan voorkwamen. Deze kleuren werden sindsdien door de Burschenschaften als symbool van het Duitse eenheidsen vrijheidsstreven beschouwd. In 1832 verbood de Bondsdag het dragen er van, maar in 1848 moest dit lichaam, onder druk van de revolutionnaire beweging, het zwart-rood-goud als bondskleuren erkennen. Ook het Frankforter Parlement stelde de officiële vlag vast met de kleuren zwart-rood-goud.

Na de ineenstorting der revolutionnaire beweging werden deze kleuren wederom verboden. De Noordduitse Bond nam in 1866 als bondsvlag aan het zwartwit-rood in drie horizontale banen, als vereniging van het Pruisische zwart-wit met het rood-wit der Hanze. In 1871 werd dit de vlag van het Duitse Rijk. De republiek van Weimar nam in 191 g in haar grondOude Rijksadelaar wet als rijkskleuren het zwart-rood-goud aan. Na de „machtsoverneming” door Hitler werd bij decreet van 12 Mrt 1933 bepaald, dat voorlopig het zwart-wit-rood en de hakenkruisvlag (ook zwart, wit en rood, nl. op een rood veld een witte cirkel met daarin een zwart hakenkruis) gelijkelijk als rijksvlag zouden gelden. Bij besluit van 15 Sept. 1935 werd de hakenkruisvlag tot enige rijksvlag verklaard.

Daarnaast bestonden nog een handelsvlag, een oorlogsvlag, een dienstvlag, een standaard van de Führer en vlaggen van de opperbevelhebbers der weermacht en van leger, vloot en luchtwapen. In de meeste hiervan kwam het hakenkruismotief voor. De in Aug. 1949 geconstitueerde Westduitse republiek is weer teruggekeerd tot het zwart-roodgoud.

De Duitse keizers hebben door de eeuwen heen in hun wapen de adelaar gevoerd. Bij decreet van 1871 werd als rijkswapen vastgesteld een zwarte, eenkoppige, naar rechts kijkende, heraldische adelaar met rode snavel, tong en klauwen, met een zilveren borstschild, waarop de Pruisische adelaar met het stamwapen der Hohenzollerns. Deze adelaar werd omslingerd door de keten van de orde van de Zwarte Adelaar en gedekt door de keizerskroon.

De republiek van Weimar voerde als wapen een zwarte eenkoppige adelaar met rode snavel, tong en klauwen op een gouden schild. In 1935 werd het wapen vervangen door het „Hoheitszeichen”: een adelaar met wijd gestrekte vleugels, in de klauwen een rond schild dragend, waarop het hakenkruis, omgeven door een lauwerkrans.

Vóór 1866 werd algemeen als Duits volkslied beschouwd het „Was ist des Deutschen Vaterland ?”.

In 1870 kwam naar voren Die Wacht am Rhein („Es braust ein Ruf wie Donnerhall”). Dit

werd, evenals het bij officiële gelegenheden veel gebruikte Pruisische volkslied „Heil dir im Siegerkranz”, weldra verdrongen door het „Deutschland, Deutschland über alles”, in 1841 gedicht door Hoffmann von Fallersleben. In 1922 werd dit als officieel Duits volkslied erkend. Na de machtsoverneming door Hitler werd het partijlied der nationaal-socialisten, het Horst Wessel-Lied („Die Fahne hoch, die Reihen dicht geschlossen”), in 1927 gedicht door de, later vermoorde, S.A.-leider Horst Wessel, tot officieel volkslied verklaard, echter naast het oude.

Weermacht.

A. LEGER

Sedert de Napoleontische oorlogen heeft Duitsland militaire dienstplicht gekend, behalve van 1918-1935. Het Verdrag van Versailles belette Duitsland de dienstplicht met conscriptie te handhaven; toegestaan werd een Reichswehr van vrijwillig dienenden ter sterkte van 100 000 man, o.w. 4000 officieren. Op 16 Mrt 1935 voerde Hitler, tegen het verbod, de algemene dienstplicht voor het Duitse Rijk weder in en maakte een aanvang met de vorming van een groot nationaal leger. De eerste oefentijd, aanvankelijk bepaald op één jaar, werd reeds in 1936 op twee jaar gesteld.

De dienstplicht gold nor-maal voor alle mannen van 18 tot 45 jaar doch in oorlogstijd konden de leeftijdsgrenzen naar behoefte worden verschoven en konden ook vrouwen worden opgeroepen. De eerste registratie (Musterung) geschiedde in het 18de levensjaar en ging gepaard met geneeskundige keuring en voorlopige indeling bij een der wapens. Dan volgde de Aushebung met tweede keuring en definitieve indeling. De goedgekeurde had dan te wachten op zijn oproeping in werkelijke dienst; de tussenperiode werd gewoonlijk besteed aan de verplichte arbeidsdienst. Alle goedgekeurde Duitse mannen waren op een gegeven tijdstip onder te brengen bij een der volgende groepen:

Actief dienenden personeel in werkelijke dienst;

Reserve I . . . volledig geoefenden, jonger dan 35 jaar;

Reserve II . . . gedeeltelijk geoefenden, jonger dan 35 jaar;

Ersatz reserve I. ongeoefenden, nog niet opgeroepen en jonger dan 35 jaar;

Ersatz reserve II ongeoefenden, lichamelijk ongeschikt en jonger dan 35 jaar;

Landwehr I . . geoefenden, leeftijd tussen 35 en 45 jaar;

Landwehr II. . ongeoefenden, leeftijd tussen 35 en 45 jaar

Landsturm I . . geoefenden, ouder dan 45 jaar;

Landsturm II . ongeoefenden, ouder dan 45 jaar.

Tijdens Wereldoorlog II werd deze procedure sterk versneld en uitgebreid. De leeftijdsgrenzen werden ruimer genomen; uitstel werd drastisch beperkt. Voor de recrutering was het Rijk ingedeeld in districten (Wehrkreise), aanvankelijk 15, na de Poolse veldtocht vermeerderd met de Wehrkreise XX en XXI en het slot was 19 districten. Elk district correspondeerde op een actief legerkorps, dat hetzelfde Romeinse nummer droeg als het district. Afzonderlijke districten XIV, XV, XVI en XIX waren niet aanwezig. Tijdens Wereldoorlog II werden alle onderdelen van het leger te velde aangevuld met personeel uit het eigen district, dat in vredestijd normaal 3 divisies en 1 legerkorpsstaf legerde, doch in de oorlog vaak 4 legerkorpsstaven en 12 tot 14 divisies voor het veldleger mobiliseerde.

Leger, marine en luchtmacht waren in het Duitse militaire systeem niet te beschouwen als af-zonderlijke diensten, doch als takken van een enkele dienst, de Wehrmacht,met één enkelregeringsen bevelsorgaan: het O.K.W. (Oberkommando der Wehrmacht). Onder het O.K.W. had elke tak een eigen opperbevel: het Leger: het O.K.H. (Oberkommando des Heeres); de Marine: het O.K.M. (Oberkommando der Kriegsmarine); de Luchtmacht: het O.K.L. (Oberkommando der Luftwaffe).

In 1938 heeft de Führer het opperbevel over de Wehrmacht overgenomen, zodat — toen Duitsland de oorlog inging — de leiding bij het O.K.W. in handen was van: Adolf Hitler, Opperbevelhebber der Weermacht; generaal-veldmaarschalk Wilhelm Keitel, chef van de gecombineerde staven van land-, zeeen luchtmacht; generaal der artillerie Alfred Jodl, chef van de staf van Keitel. Opperbevelhebber van het Leger was aanvankelijk generaal-veldmaarschalk WalthervonBrauchitsch, chef van de generale staf kolonel-generaal Franz Halder. Na von Brauchitsch’ ontslag in Dec. 1941 nam Hitler ook het opperbevel over het Leger op zich, waarna het O.K.H. min of meer samensmolt met het O.K.W. Bij het leger te velde werden twee of meer divisies verenigd in één legerkorpsverband, terwijl twee of meer legerkorpsen één leger vormden en enige legers te zamen een legergroep. Bij de veldtocht van 1940 in het Westen waren de deelnemende troepen gegroepeerd in drie legergroepen onder bevel van maarschalken, t.w.: 1. de legergroep A onder generaal-veldmaarschalk vonRundstedt met in de iste lijn het 4de, 12de en 16de leger; 2. de legergroep B onder generaal-veldmaarschalk von Bock met in de iste lijn het 6de en 18de leger; 3. de legergroep C onder generaalveldmaarschalk Ritter von Leef met in de iste lijn het iste en 7de leger.

Groeperingen en hergroeperingen van de grote legereenheden geschiedden naar gelang van behoefte en inzichten van het ogenblik. Op dezelfde wijze werd eveneens o.a. het „Afrika-korps” gevormd en trof men naast infanterie-, pantser-, gemotoriseerde en flakdivisies ook valschermjagers-, luchtlandingsen bergdivisies aan, terwijl in de laatste oorlogsjaren uit grondpersoneel van de luchtmacht ook zgn. Luft-Feld-Divisionen werden gevormd, die als infanterie-divisies werden gebruikt.

GENERAAL-MAJOOR D. A. VAN HILTEN

B. VLOOT

De Duitse (Kriegs-) Marine is ontstaan uit de Pruisische Marine, die op het einde van de 17de eeuw tot ontwikkeling is gekomen. In 1869 werd de marinebasis Wilhelmshaven gesticht; eerst na de vlootwet van 1897 werd de vernieuwing en uitbreiding van de vloot met kracht ter hand genomen. De vader van deze politiek -— keizer Wilhelm II — begreep, dat, om op de duur tegen de Britse wereldmacht te concurreren, Duitsland ook ter zee sterk moest zijn. Grootadmiraal von Tirpitz*, een der bekwaamste zee-officieren en organisatoren van alle tijden, slaagde er in, binnen 20 jaren een zeemacht te scheppen, die de tweede ter wereld was en die, speciaal op het gebied van scheepsbouw en bewapening, de Britse Marine in verschillend opzicht voorbijstreefde. De bouw van de dreadnoughts*, een geheel nieuw type van slagschepen, dat de vroegere grotendeels waardeloos maakte, werkte de Duitse plannen in de hand; in 1906 reeds werden zes van deze slagschepen in aanbouw gegeven.

Ondanks de Tweede Vredesconferentie in Den Haag had Duitsland bij het uitbreken van Wereldoorlog I een vloot van ca 16 slagschepen, 6 slagkruisers, 22 oudere zware schepen, 8 zware en ruim 30 lichte kruisers, ongeveer 150 torpedoboten en 27 onderzeeboten.

Het Vredesverdrag van Versailles stond de Duitse vloot toe, 6 slagschepen, 6 kruisers, 12 torpedojagers en 12 torpedoboten in dienst te houden; de rest moest worden uitgeleverd of vernietigd. Het marinepersoneel mocht de 15 000 koppen niet overschrijden. Oude schepen mochten eerst na 20 jaar dienst (torpedobootjagers na 15 jaar) worden vervangen; de bouw van nieuwe schepen werd bovendien aan tonnagegrenzen gebonden. Van 1919 tot 1933 werden deze bepalingen getrouw nageleefd, wel trachtte men door de bouw van de zgn. vestzakschepen van het „Deutschland”*type binnen de grenzen van het geoorloofde het maximum te bereiken. Tegen einde 1934 begon in het geheim de bouw van onderzeeboten. Bij de Engels-Duitse vlootovereenkomst van Juni 1935 stond Engeland toe, dat Duitsland zijn vloot uitbreidde tot 35 pet van de tonnage van de Britse (45 pet voor wat betreft onderzeeboten).

Voorts kon onder bepaalde omstandigheden aan Duitsland worden toegestaan, de tonnage van zijn onderzeebootvloot te verhogen tot die van de Britse, mits het de Engelsen daarvan vooraf kennis gaf. Dit deed Hitler in 1938. Daardoor beschikte hij in 1939 over een vloot van 2 slagschepen, 3 vestzakschepen, 10 kruisers, ca 20 jagers en ca 50 grote en kleine onderzeeboten, terwijl een groot aantal onderzeeboten in aanhouw was.

Gedurende Wereldoorlog II werd vooral het onderzeebootwapen enorm uitgebreid; in totaal is de Duitse vloot met ongeveer 1100 vaartuigen van dit soort aangevuld. Het gevolg was een weinig evenwichtig wapen, onvoldoende gesteund door bovenwaterschepen en maritieme vliegtuigen, waardoor de Duitse vloot, ondanks aanvankelijke successen, het tegen de Geallieerden moest afleggen. Het grootste gedeelte van de Duitse vloot ging in de strijd ter zee of bij bombardementen van havens en ligplaatsen verloren. Wat overbleef werd na de oorlog óf tot zinken gebracht, óf aan de grote Geallieerden als krijgsbuit toegewezen.

LUIT.t.Z.I j. G. cox

Lit.: A. Meurer, Seekriegsgeschichte in Umrissen (Berlin, 1926); R. Scheer, Deutschlands Hochseeflotte im Weltkrieg (Berlin 1920); A. v. Tirpitz, Erinnerungen (Leipzig 1919); Marine Archiv: der Krieg zur See 1914-1918 (Berlin i922-*34); R. Scheer, Die Deutsche Flotte in groszer Zeit (Braunschweig 1926); E. v. Mantey, Unsere Kriegsmarine (Berlin 1934).

C. LUCHTMACHT

Het verdrag van Versailles verbood Duitsland het bezit van luchtstrijdkrachten. Burgervliegtuigen, alhoewel sedert 1922 vallende onder beperkende bepalingen ten aanzien van de afmetingen, waren toegestaan. Laatstgenoemde beperkingen werden bij de Luchtvaartovereenkomst van Parijs in 1926 opgeheven. Zij hadden trouwens nimmer betekenis gehad door gemis aan werkelijke controle en omdat vele der toegestane civiele vliegtuigen in feite onbewapende gevechtsvliegtuigen waren; immers typen als de Heinkel ui, de Junkers 52, 86 en 90, als ook de Dornier 18 maakten na enige jaren deel uit van de Luftwaffe.

Het „Deutscher Luftsportverband” met 60 000 leden, sterk gesubsidieerd, organiseerde de sportluchtvaart en legde zich toe op het zweefvliegen, wat een prima vooropleiding voor het vliegen met motorvliegtuigen vormde. Aldus verkreeg Duitsland onopvallend een groot aantal ervaren vliegers, die in korte tijd tot motorpiloten konden worden herschoold en tevens werd een groot contingent ervaren krachten voor de vliegtuigbouw gevormd. Researchwerk vond voorts eveneens op gecamoufleerde wijze voortgang. Grote financiële steun aan de Lufthansa, de Duitse luchtverkeersmaatschappij, maakte het onderhouden van een zeer uitgebreid luchtverkeersnet over Europa mogelijk. Knappe constructeurs deden kennis op in buitenlandse fabrieken, o.a. in Rusland. Vóór het Hitlerbewind werd dus reeds de basis voor de Luftwaffe gelegd.

In !935 kondigde Hitler aan, dat Duitsland voortaan weer officieel een luchtmacht zou hebben. Organisatoren van de Luftwaffe waren tussen 1935 en 1939 Goering*, Milch* en Udet*. Eerstgenoemde had uitsluitend betekenis voor het verstrekken van geld. Milch was de organisator, doch Udet, de ervaren vlieger en constructeur, was verreweg de belangrijkste figuur. Hij was het die in de middelzware bommenwerper met grote snelheid en lichte bewapening de beste aanvalskansen zag. De bekendste bommenwerpers waren de Heinkel in, de Junkers 86 en 88, alsmede de Dornier 17 (het „Vliegend Potlood”).

De Messerschmitt 109 is de belangrijkste Duitse jager in Wereldoorlog II geweest. Verder zijn zeer bekend de duikbommenwerper (Stuka), Junkers 87 en het transportvliegtuig Junkers 52.

De Luftwaffe had tot taak het leger te steunen bij een reeks van korte doch zware gevechten, die de overwinning moesten brengen. Toen Hitler’s Blitzkrieg-plannen naderhand faalden, ontbraken die typen vliegtuigen, nodig voor een strategisch bombardementsplan van enkele jaren. De operatieve vaardigheid van de Luftwaffe was zeer groot. Door de officiële deelneming aan de Spaanse burgeroorlog met 250 vliegtuigen van de Luftwaffe en veel personeel, had men een driejarige ervaring opgedaan. Bij het uitbreken van Wereldoorlog II had de Luftwaffe 4 luchtvloten (Luftflotten); nr 1 bestreek Noorden Oost-Duitsland; nr 2 WestDuitsland; nr 3 Zuiden Z.W.-Duitsland en nr4 Z.O.-Duitsland, Tsjechoslowakije en Oostenrijk (naSept. 1939 uitgebreid met de bezette gebieden). Na enkele oorlogsmaanden werden de vijfde luchtvloot voor Noorwegen en Denemarken en in 1943 de 6de voor Rusland gevormd.

Iedere luchtvloot had aanvankelijk 500 tot 1000 vliegtuigen en bevatte bommenwerpers, jagers en verkenners; zij bestond uit twee of drie luchtdivisies, later „Fliegerkorps” geheten. De in kracht toenemende bombardementen der Geallieerden dwongen tot het vormen van een sterke vloot jagers.

De organisatie van het luchttransport schoot te kort. De aanvoer per vliegtuig naar Noord-Afrika was hoogst onvoldoende, evenals de bevoorrading van de bij Stalingrad omsingelde troepen. Te laat is Duitsland overgegaan tot het perfectionneren van radio en radar; de schuld hiervan draagt Goering, die afwijzend stond tegenover nieuwigheden, die hij niet kon bijhouden. Ook naijver onder de generaals heeft bijgedragen tot de ondergang van de Luftwaffe.

De Luftwaffe heeft in de eerste jaren van Wereld-oorlog II de Geallieeerden veel hoofdbrekens gekost. Zij heeft de Geallieerden in 1940 uit Noorwegen verdreven, tot 1942 de Middellandse Zee uiterst gevaarlijk gemaakt voor de vloot en Malta vrijwel geblokkeerd, tot medio 1941 — met duikboten — de Atlantische Oceaan tot een scheepskerkhof gemaakt en de snelle opmars in Rusland gesteund, doch toen de geallieerde luchtmacht tot grotere kracht was gekomen en de Russen Hitler’s troepen tot staan konden brengen, begon haar glans te tanen. Na 1942 ging het snel bergafwaarts. Het falen van de Luftwaffe moet bovenal worden toegeschreven aan ongeschiktheid voor een oorlog van lange duur en door het ontbreken van kundige leiders. De belangrijkste luchtvlootcommandanten waren geen vliegers, met als gevolg gevaarlijke en foutieve besluiten. De overwinning door de Royal Air Force en de United States Army Air Force op de Luftwaffe is zonder enige twijfel de beslissende factor, die de Geallieerden in Wereldoorlog II deed zegevieren,

KAPT.-WAARN. M. W. J. M. BROEKMEYER

Rechtswezen,

A. HISTORISCHE ONTWIKKELING

Tot aan het einde der middeleeuwen kan men van een eigenlijk Duits recht niet spreken. De verschillende stammen, later steden en kleinere of grotere rijken, leefden onder sterk uiteenlopende regels van gewoonterecht, waarin slechts weinig gemeenschappelijke elementen (Germaans recht) te onderkennen zijn. Allengs drong het door eerwaardigheid, volledigheid, en rijkdom aan practische oplossingen sterk op de verbeelding werkende en door de juristenstand krachtig gepousseerde Romeinse recht in de meeste Duitse gebieden door, een penetratie die zich bepaaldelijk voltrok in het tijdvak 1450-1550, de tijd der zgn. Receptie. Bij deze aanvaarding van het Romeinse recht dient echter te worden aangetekend: 1. dat aan dit recht in het algemeen slechts subsidiaire geldigheid toekwam, nl. alleen voor zover plaatselijk of landelijk overgeleverd recht geen oplossing bood: „Landrecht bricht gemeines Recht”, en 2. dat niet werd gerecipieerd het klassieke Romeinse recht, of dat van de codificatie van Justinianus, maar het Romeinse recht zoals het speciaal in de Italiaanse rechtsscholen was bewerkt en vermengd met regels van canoniek, Langobardisch en locaal en regionaal Italiaans recht. Daarenboven werd dit aldus reeds niet meer zuivere Romeinse recht ter gelegenheid van en na de receptie nader aangepast aan de, dikwijls onderling verschillende, behoeften der Duitse gemeenschappen waarin het voortaan moest voorzien: „usus modernus juris Romani in foro Germanico” (gemeines Recht, Pandektenrecht).

Bezwaar tegen het pandektenrecht als vrucht van vreemde bodem, verbleekt prestige van het Romeinse recht door de liquidatie van het „Heilige Roomse rijk”, en streven naar opheffing der rechtsverscheidenheid, althans in de afzonderlijke staten zijn de belangrijkste factoren geweest voor opstelling of overneming van wetboeken in de tweede helft der 18de en de eerste helft der 19de eeuw: de Codex Maximilianus Bavaricus, het Pruisische algemene landrecht, het Saksische burgerlijk wetboek en de Code Napoléon (1804), die, ook na de Franse overheersing, in het Rijnland in zwang bleef en in het Badense landrecht officieel werd gerecipieerd. Te vermelden is hierbij ook het Oostenrijkse algemeen burgerlijk wetboek, van 1811, dat, buiten de Duitse codificatie gebleven, nog heden van kracht is.

B. UNIFICATIE

Wel is waar was, door de invoering der bovengemelde wetboeken, de rechtsverscheidenheid aanzienlijk verminderd, zodat voor de tweede helft der 19de eeuw in hoofdzaak kan worden volstaan met onderscheiding van vier rechtskringen : Pruisen, Saksen, het gebied van de Code Napoléon en het gebied van het (subsidiair) DuitsRomeinse recht, een eigenlijke unificatie was hiermee uiteraard niet bereikt. Deze unificatie werd, in de genoemde periode, bovenal bevorderd door twee factoren: dezelfde nationale en imperiale aspiraties als ook hebben geleid tot de vorming van het Duitse keizerrijk, en: het uit economische noodzaak geboren streven om het steeds in betekenis toenemende handelsverkeer van de belemmeringen der rechtsverscheidenheid te ontheffen. Uit deze laatste factor is te verklaren dat enkele wetten en wetboeken, geldende voor geheel Duitsland, te weten de Wechselordnung van 1849 en het Handelsgesetzbuch van 1869, tot stand kwamen nog voordat de eenheid des rijks haar beslag had gekregen. Eerst nadien werd de unificatie van het burgerlijke recht ter hand genomen. Het voorbereidend werk vorderde niet minder dan twee en twintigjaar (1874-1896), een langzaam tempo dat zich verklaren laat, behalve uit een wellicht over-dreven neiging tot precisie en degelijkheid, uit de tegenstelling van klassen en standen, uit het particularisme der weleer geheel zelfstandige steden en staten, uit de strijd, onder de juristen, tussen Romeinsen Germaans-rechtelijk georiënteerden, en, niet in de laatste plaats, uit een omslachtig procédé: voorbereidende commissie (1874), eerste commissie (1874-1887), tweede commissie (1890-1895), discussie in de Bondsraad (1895), en in de Rijksdag (1896). Op 18 Aug. van laatstgenoemd jaar werd het wetboek afgekondigd, doch tevens werd bepaald dat het eerst op 1 Jan. 1900 in werking zou treden opdat, in de tussentijd, de burgerij er zich vertrouwd mee zou kunnen maken.

C. OPZET EN KARAKTER VAN HET BURGERLIJK WETBOEK (B.G.B.)

Het Bürgerliches Gesetzbuch omvat 2385 paragrafen, verdeeld over vijf boeken: algemeen deel, verbintenissenrecht, zakenrecht, familierecht en erfrecht. Bij vergelijking van deze opzet met die van de Code Napoléon trekt allereerst het algemene deel als legislatief novum de aandacht. De gedachte, ontleend aan de in Duitsland gangbare leerboeken van het pandektenrecht, berust op de wens om gemeenschappelijke elementen in de beginselen en begrippen van het verbintenissenrecht, het zakenrecht, het familierecht en het erfrecht, aan te wijzen, te definiëren en voorop te stellen — zoals persoonlijkheid, rechtshandeling, wetsverklaring, vertegenwoordiging. Het is, in de rechtswetenschap, nog steeds een open vraag of zulk een afbakening van gemeenschappelijke elementen mogelijk en dienstig is; vermelding verdient dat het, jongere, Zwitserse burgerlijk wetboek geen algemeen deel kent.

Een verder novum is het afzonderlijke boek, ge-wijd aan het erfrecht, een materie die in oudere wetboeken bij het zakenrecht was ondergebracht, doch waarvan het speciale karakter tegen het einde der 19de eeuw meer en meer was erkend. Dit voorbeeld heeft, in de latere wetboeken, algemeen navolging gevonden.

Wat de formulering der rechtsregels betreft on-derscheidt zich het B.G.B. door twee tegengestelde trekken: sterke casuïstiek en tegelijk zeer vaag en algemeen gehouden redactie. Enerzijds daalt het af in allerlei bijzonderheden, bijv. bij de regeling van schade, aangericht door dieren, anderzijds werkt het — ook dit een novum ten aanzien van vroegere wetboeken — op grote schaal met „Generalklauseln” als goede trouw, goede zeden, verkeersgebruik en billijkheid. De taal geldt als moeilijk en leerstellig, wat bepaaldelijk opvalt bij vergelijking met het meergenoemde Zwitserse wetboek, waarin sterk is gestreefd naar begrijpelijkheid en populaire uitdrukkingswijze.

Uit sociaal oogpunt is het B.G.B. een typisch product van de kapitalistisch-burgerlijke maatschappij van ca 1900, met, als belangrijkste inslag, de principes van contractsvrijheid, particuliere eigendom, ongebreideld erfrecht (behoudens legitieme portie) en duurzaam familieleven.

Anders dan de Code Napoléon en het Zwitserse wetboek is het B.G.B. niet in andere landen overgenomen. Het heeft echter wel een belangrijke invloed uitgeoefend op de legislatieve techniek, op begrippen en op beginselen, en daarmee op vrijwel alle wetboeken van recente datum, en in nog sterkere mate heeft het de wetenschap gestimuleerd, zowel in de zin van adhaesie als van critiek.

D. REGELS VERVAT IN HET B.G.B.

De vermelding moet zich beperken tot enkele voorschriften die karakteristiek zijn voor het B.G.B. en afwijken van de voorzieningen in het Nederlandse recht.

Op het gebied van het personenrecht is de, in Nederland (1950) nog geldende, onbekwaamheid van de gehuwde vrouw vervallen: zij is evenzeer handelingsbevoegd als de man.

Aan de rechtspersonen — verenigingen en stichtingen — is een afzonderlijke reeks voorschriften gewijd.

De term „Sache” is gereserveerd voor lichame-lijke zaken. Voor lichamelijke en onlichamelijke zaken te zamen wordt de term „Gegenstände” gebezigd.

Bij de verbintenissen komt eerst de inhoud der verbintenis aan de orde, vervolgens de overeenkomst in het algemeen, daarna het tenietgaan der verbintenis. Hierop volgen voorschriften op het stuk van de cessie en van de, bij de Nederlandse wetgever niet bekende, „Schuldübernahme”. Bij de „einzelne Schuld verhältnisse” worden afzonderlijke titels gewijd aan de schuldbekentenis, de „Anweisung” en de schuldbekentenis aan toonder.

Naast de onrechtmatige daad en de aansprake-lijkheid op grond van schuld is — wederom een novum in de wetgeving — uitdrukkelijk erkend de aansprakelijkheid buiten schuld (Ersatzpflicht ohne Verschulden), zowel bij daden van toerekeningsonvatbare personen, minderjarigen, enz. als in bepaalde gevallen van „Gefährdungshaftung”, zo bij bedrijfsongevallen.

De lijst der zakelijke rechten verschilt van de Nederlandse, deels door nawerking van feodale verhoudingen (Erbbaurecht, Reallasten), deels door de behoeften van een jonger economisch verkeer, inzonderheid de zgn. mobilisatie van het onroerend goed die geleid heeft tot erkenning van Grundschuld en Rentenschuld naast de klassieke hypotheek.

Bij de overdracht van onroerend goed geldt een systeem dat gekenmerkt is door formaliteit, publiciteit en bescherming voor degeen die vertrouwd heeft op het eigendomsregister, het „Grundbuch” (zgn. positief stelsel). In dit register kan ook aantekening worden gemaakt van een,, Vorkaufrecht”, dat alsdan zakelijke werking heeft.

Met betrekking tot het huwelijksrecht is te ver-melden dat de verbreking der verloving onder bepaalde omstandigheden aanspraak geeft op schadevergoeding. Alleen het burgerlijke huwelijk is erkend. Echtscheiding kan worden gevorderd op ongeveer dezelfde gronden als in Nederland, mitsgaders op grond van „tiefe Zerrüttung des ehelichen Verhältnisses” door de schuld van de tegenpartij, en van krankzinnigheid. Voorts is mogelijk scheiding van tafel en bed en de, verder strekkende, „Aufhebung der ehelichen Gemeinschaft”.

Bij gebreke van huwelijkse voorwaarden treedt als „gesetzliches Güterrecht” een regime in, waarbij de eigendom der vermogens gescheiden blijft, doch de man het vermogen van de vrouw beheert en daarvan het vruchtgebruik heeft.

Op het gebied van het erfrecht buiten testament is op te merken dat de overlevende echtgenoot niet, als in Nederland, een kindsdeel ontvangt, doch een fractie der nalatenschap die groter of kleiner is al naar gelang tegelijk nadere of verder verwijderde verwanten optreden, benevens, in bepaalde ge-vallen, de inboedel als zgn. „Voraus”. Testamenten kunnen ook ondershands worden opgemaakt. De legitieme portie geeft geen aandeel in de nalatenschap, doch slechts aanspraak op een geldsom.

E. HANDELSRECHT

Het handelsrecht biedt weinig bijzonderheden, doordat zowel het transportrecht als het recht op handelspapier zich heeft aangepast aan de internationale regelingen, strekkende tot vaststelling van eenvormige regels. Op het gebied der handelsvennootschappen is melding te maken van de Gesellschaft mit beschränkter Haftung, naast de naamloze vennootschap, de vennootschap onder firma, en de commanditaire vennootschap al of niet op aandelen.

PROF. MR I. KISCH

Lit.: Historische ontwikkeling: H. Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte (2 dln, 1892-1906), beknopt in: Grundzüge der dtschn Rechtsgesch. 1901 (8ste dr. 1930); R. Schröder, Lehrbuch der dtschen Rechtgesch. (7de dr. 1932) m. uitv. lit.opg. Pandektenrecht: F. G. von Savigny, System des heutigen römischen Rechts, I84O-*49 (3de dr. 1863); Windscheid-Kipp, Lehrbuch des Pandektenrechts, laatste 9de dr. (1906). Burgerlijk recht: grote commentaren van Planck, Staudinger, Kommentar von Reichsgerichtsräten; handen leerboeken van Eneccerus-Kipp-Wolff, Gosack, Kohier, Endemann, Krückmann. Handelsrecht: commentaren van Staub en Düringer-Hachenburg; handen leerboeken van Ehrenberg, Goldschmidt, Cosack.

F. STRAFRECHT

Op het gebied van het strafrecht geldt nog steeds het herhaaldelij k gewijzigde en aangevulde Reichsstrafgesetzbuch (StGB.) van 31 Mei 1870. Als hoofdstraffen kent dit wetboek de doodstraf (door onthoofding), vier soorten van vrijheidsstraffen, geldboete. De vrijheidstraffen zijn:

1. Tuchthuisstraf. Zij is levenslang of tijdelijk; de duur der tijdelijke tuchthuisstraf is ten minste een jaar, ten hoogste vijftien jaren. Veroordeling tot deze straf brengt verlies der burgerlijke ererechten mede.
2. Vestingstraf. Zij is levenslang of tijdelijk (ten hoogste vijftien jaren).
3. Gevangenisstraf, met een maximum-duur van vijfjaren.
4. Hechtenis, met een maximum-duur van zes weken

Het wetboek onderscheidt de strafbare feiten in Verbrechen (misdaden), Vergehen (wanbedrijven) en Übertretungen (overtredingen). Verbrechen worden in het algemeen met tuchthuis gestraft (politieke misdaden soms met vestingstraf), Vergehen met gevangenis of boete, Übertretungen met hechtenis of boete. Bij de grondwet der Westduitse Bondsrepubliek is thans de doodstraf afgeschaft. Deze grondwet bevat nog een belangrijke bepaling voor het strafrecht; hierin wordt het, door het Nationaal-Socialisme en door de zuiveringsrechtspraak afgeschafte, beginsel in ere hersteld, dat geen feit gestraft kan worden, dan krachtens een voorafgaande wettelijke strafbepaling.

G. RECHTERLIJKE ORGANISATIE

De rechtspraak werd uitgeoefend door Amtsgerichte, Landgerichte, Oberlandesgerichte en een Reichsgericht. Daarnaast zijn als bijzondere gerechten nog te noemen: de Arbeitsgerichte, de Landesarbeitsgerichte, de Kartellgerichte, de Rheinund Elbeschiffahrtsgerichte, het Reichswirtschaftsgericht. Deze rechterlijke organisatie is echter door de bezettingsautoriteiten in de verschillende zones grotendeels buiten werking gesteld en tijdelijk vervangen door bijzondere instanties. De grondwet van de Westduitse Bondsrepubliek maakt onderscheid tussen Bondsen landsrechtspraak. De Bondsrechtspraak wordt uitgeoefend door een Bundesverfassungsgericht, een Oberstes Bundesgericht en Obere Bundesgerichte. Het Bundesverfassungsgericht heeft o.a. tot taak te beslissen over de verenigbaarheid van Bonds- en landswetten met de grondwet, over geschillen betreffende rechten en plichten van hoge Bondsorganen, over publiekrechtelijke geschillen tussen Bond en landen.

Het bestaat uit Bondsrechters en andere leden; de leden worden voor de ene helft benoemd door de Bondsraad, voor de andere helft door de Bondsdag. Het Oberste Bundesgericht waakt voor de eenheid van toepassing van het Bondsrecht. Obere Bundesgerichte bestaan voor gewone, administratieve, financiële, arbeidsen sociale rechtspraak. De onafhankelijkheid der rechters wordt door de grondwet gewaarborgd.

H. VOLKENRECHT

Volgens de grondwet van de Westduitse Bondsrepubliek maken de algemeen erkende regels van het volkenrecht deel uit van het Bondsrecht: burgers ontlenen er rechtstreeks rechten en verplichtingen aan.

Duitse koloniën

Eerst laat is het Duitse Rijk als koloniale mogendheid opgetreden, zodat zijn oudste koloniën (officieel „Schutzgebiete” geheten) pas van 1884 dagtekenen. De oppervlakte van het koloniale gebied in Afrika en Oceanië was intussen toch wel zeer uitgestrekt (totaal ca 2,9 millioen km2 met ongeveer 14,8 millioen inw.) zodat het zelfs in dit opzicht de derde plaats innam (na Groot-Brittannië en Frankrijk); maar de economische waarde van de meeste der bezette gebieden was nog gering, zodat het rijk zich grote geldelijke offers voor zijn overzeese gewesten moest getroosten. In Wereldoorlog I werden alle Duitse koloniën na kortere of langere strijd door de geallieerde strijdkrachten veroverd; Duits OostAfrika hield de strijd het langst vol. Bij het vredesverdrag van Versailles werden al deze koloniën aan Duitsland ontnomen en als mandaatgebieden van de Volkenbond aan Engeland, België, Frankrijk, Japan, Australië, Nieuw-Zeeland en de Unie van Zuid-Afrika overgedragen (^ Togo, Kameroen,Z.W.-Afri ka, Tanganjikaterritorium, Roeanda, Oeroendi, Nieuw-Guinee, Kaiser-Wilhelmsland, Bismarck-archipel, Carolinen, Samoa, Kiautsjou).

Ontwikkeling en onderwijs

Het aantal analphabeten, dat zich in 1880 onder de recruten bevond, bedroeg toen nog slechts 1,59 pet. Sedert is dit, mede ten gevolge van strenge onderwijswetgeving, geleidelijk afgenomen: in 1912 0,05 pet. In 1937 telde Duitsland 51 739 openbare volksscholen met 7,76 millioen leerlingen; daarnaast waren er 1563 scholen voor voortgezet lager onderwijs (Mittelschulen) met 272 365 leerlingen. Er waren 1526 hoger-onderwijsinrichtingen voor de mannelijke jeugd (465 652 leerlingen, waarvan ruim 500 gymnasia en pro-gymnasia, ruim 300 realgymnasia en realprogymnasia en ruim 500 „Oberrealschulen”, d.i. in Nederland de H.B.S., en „Realschulen” en ca 300 onderwijzersseminaria) en 756 voor de vrouwelijke jeugd (met 205 243 leerlingen; waaronder ca 150 seminaria voor onderwijzeressen).

Er zijn in Duitsland (1949) 21 universiteiten, nl. te Berlijn, Bonn, Erlangen, Frankfort a. d. M., Freiburg i. Br., Göttingen, Greifswald, Halle, Hamburg, Heidelberg, Jena, Keulen, Kiel, Leipzig, Marburg, München, Munster, Mainz, Rostock, Tübingen en Würzburg. Verder telt Duitsland negen technische hogescholen, 14R.K. filosofisch-theologische hogescholen, 5 Evangelische hogescholen, 2 hogescholen voor veeartsenijkunde, 3 landbouwhogescholen, 2 voor mijnbouw, 17 voor muziek, 13 voor beeldende kunst, 31 voor paedagogiek, 2 voor economie, 2 medische hogescholen en 3 bestuursacademies.

Naast de gewone hogescholen zijn sedert 1929 talrijke zgn. „Volkshochschulen” (de Nederlandse „volksuniversiteiten”), eigenlijk ontwikkelingscursussen voor volwassenen, verrezen; in ig24werd in Leipzig ook een Rundfunk-Volkshochschule (radio-volksuniversiteit) opgericht, later door andere gevolgd. Naast de onderwijsinstellingen zijn er in Duitsland nog tal van instellingen ter bevordering van het wetenschappelijk onderzoek en een groot aantal (ten dele aan universiteiten en hogescholen verbonden) laboratoria. Wetenschappelijke genootschappen zijn talrijk, zowel in Berlijn (Akademie der Wissenschaften en vele andere) als te München, Leipzig, Göttingen, Heidelberg en andere centra.

Er zijn in Duitsland ca 325 bibliotheken van be-tekenis, die te zamen ca 37 millioen boekdelen bezitten; daaronder zijn 158 staatsbibliotheken; de grootste tien zijn: de voormalige staatsbibliotheek te Berlijn en die te München en de lands-en universiteitsbibliotheken te München, Leipzig, Göttingen, Darmstadt, Tübingen, Dresden, Hamburg en Würzburg.

PROF. DR H. J. KEUNING

Lit.: Handbuch der deutschen Wissenschaft (2 dln, Berlin 1949); G. L e y t h, Die deutschen wissenschaftl. Bibl. nach demKrieg(ig47).

Duitse filosofie sedert Kant.

i. KANT’S ONMIDDELLIJKE VOORTZETTERS EN BESTRIJDERS

Als zodanig zijn te noemen K. L. Reinhold (gest. 1823), die Schelling voorbereidt, en de met hem verwante J. S. Beek; zelfstandiger was de PoolsJoodse denker S. Maimon* (gest. 1800), die zich bij Leibniz aansloot en wiens critiek op Kant door deze zelf werd geprezen.

Het scepticisme van G. E. Schulze (gest. 1833) herinnert aan dat van Hume. Terwijl de gevoelsfilosofie van F. H. Jacobi (gest. 1819) zich tegen Kant’s criticisme richt, is J.

F. Fries* (gest. 1843) een voortzetter van Kant, die de nadruk legt op de innerlijke ervaring, waarbinnen ook onze kennis een feit is. Al de genoemde denkers hielden zich nog met Kant’s probleem van de mogelijkheid der kennis bezig.

2. DE SPECULATIEVE IDEALISTEN

Dezen verwijderden zich verder van Kant. Zij trachtten de gehele werkelijkheid uit het denken, uit het subject af te leiden. J. G. Fichte* (gest. 1814) wil op deze wijze alle ervaring afleiden uit zijn grondstellingen betreffende Ik en niet-Ik. In zijn latere werken legde hij de nadruk op het handelen en de ethiek.

De volgende bekende figuur van het klassieke Duitse idealisme F. W. J. Schelling* (gest. 1854) maakte in zijn denken verschillende perioden door: de natuurfilosofische, die der identiteitsfilosofie, de theosofische en die der filosofie van de openbaring. In G. F.

W. Hegel* (gest. 1831) bereikt deze speculatie haar grootste zekerheid en kracht, o.a. door zijn consequent toegepaste dialectische methode. Hij verdeelt zijn systeem in een logica (in een nieuwe, uitgebreider zin), natuurfilosofie en geestesfilosofie. De geest is de tot zichzelf gekomen Idee. De Hegelse School viel na de dood van de meester in verschillende richtingen uiteen. Aan het hoofd van de liberale linkerzijde stond D.

F. Strauss* (gest. 1874); L. Feuerbach* (gest. 1872) verklaarde de religie uit menselijke behoeften; K. Marx* (gest. 1883) paste de dialectiek op economische verhoudingen in de geschiedenis toe, wat grote invloed heeft uitgeoefend.

3. VERBINDINGEN VAN CRITISCH EN SPECULATIEF DENKEN.

Deze treft men aan bij figuren zoals F. E. D. Schleiermacher* (gest. 1834), wiens wijsbe-geerte de Protestantse theologie der 19de eeuw heeft beheerst; G. Th. Fechner* (gest. 1887), die enerzijds tot een leer van albezieling kwam, anderzijds de vader is der psychofysica; J.

F. Herbart* (gest. 1841), die de speculatieve filosofie verwerpt en vooral bekend is als psycholoog en paedagoog, en bij A. Schopenhauer* (gest. 1860) bij wie wil en voorstelling boven hun psychologische betekenis uit tot fundamenten der werkelijkheid worden. De mens moet van de wil verlost worden, hetgeen o.a. geschiedt door de aesthetische aanschouwing. Zijn pessimistische beschouwingen in voortreffelijke stijl uiteengezet maakten hem tot een der meest gelezen wijsgerige auteurs der 19de eeuw. E. von Hartmann* (gest. 1906) zette zijn beschouwingen, o.a. Schopenhauer’s pessimisme, in verschillend opzicht voort.

4. NATUURWETENSCHAPPELIJKE DENKWIJZEN

Zoals Hegel’s dialectiek overgegaan was in Marx’s geschiedenisbeschouwing van het historisch materialisme, zo sloeg na ca 1840 de speculatieve natuurfilosofie om in het materialisme van mannen als Büchner*, Moleschott en Vogt. De evolutiegedachte, evenzeer in de natuurwetenschap opgekomen en uitgewerkt door Darwin, oefende ook in de wijsbegeerte invloed, in Duitsland het meest bij monde van E. Haeckel* (gest. 1919). De denker H. Lotze* (gest. 1881) hield rekening met de resultaten der natuurwetenschap zonder zijn wijsbegeerte aan haar te onderwerpen. Een encyclopaedische figuur was W.

Wundt* (gest. 1920), die een synthese van natuuren geesteswetenschappen trachtte te geven. Hij en anderen voerden een strijd om de interpretatie van de verhouding van het psychische en het fysische.

5. TERUGKEER TOT KANT. DE MARBURGER SCHOOL.

Omstreeks het midden der 19de eeuw kwam een onbevredigdheid met het materialisme tot uiting, o.a. in F. A. Lange’s* Geschichte des Materialismus (1866). Hij oriënteert zich wederom op Kant. H. Vaihinger* (1852-1933) doet dit ook, maar voor hem zijn onze begrippen slechts ficties.

Een nieuwe groots opgezette systematische grondlegging van het Kantianisme werd ontworpen door H. Cohen* (1842-1918), de stichter der zgn. Marburger School. Zijn werk werd voortgezet door P. Natorp* (1854-1924) en vooral door E. Cassirer* (1874-1945).

Tot deze school be-horen ook de rechtsfilosoof R. Stammler en A. Görland* (1869), die een eigen plaats inneemt.

6. DE BADENSE SCHOOL. NEO-HEGELIANISME

Een andere schakering in het Neo-Kantianisme of Neocriticisme is de Badense School, gesticht door W. Windelband* (1848-1915) met als voornaamste vertegenwoordiger H. Rickert (1863-1936). Tot deze richting behoorde ook E. Lask (gest. 1915)) terwijl J. Gohn (1869-1947) en R.

Kroner* (1884) een eigen plaats innemen. Deze laatste ging echter over tot het Hegelianisme, dat ook verder belangstelling vond (H. Glockner).

7. DE PHAENOMENOLOGISCHE RICHTING

Deze vormt een merkwaardige reactie op het Neo-Kantiaanse formalisme. E. Husserl* (1859-1938) kwam tot een apriorisme, dat niet alleen de vormen van het denken, maar alle denkbare inhouden — te kennen door een „Wesensschau” — omvat. M. Scheler* (1874-1928) paste de phaenomenologische methode met name op ethische inhouden toe. Phaenomenologische motieven werken ook door in de realistische kennistheorie van Nic.

Hartmann(i882).Door M. Heidegger* (i88g) werd Husserl’s methode omgebogen tot een interpretatieve ontologie. Zijn existentialistisch standpunt liet niet na de aandacht te trekken. Evenzeer existentialist is K. Jaspers* (1883).

8. ANDERE DENKERS EN RICHTINGEN

Zijn hiermee de belangrijkste richtingen vermeld, het heeft in Duitsland nooit ontbroken aan allerlei onderstromingen en aan zelfstandige denkers. Van de laatsten noemen wij hier in de eerste plaats de veel gelezen Fr. Nietzsche* (1844-1900), verder een levensfilosoof zoals G. Simmel* (1858-1918), de positivist Th. Ziehen (1862), de cul-tuurfilosoof W. Dilthey* (1833-1911); de personalist W.

Stern (1871-1938), de neo-vitalist H. Driesch* (1867-1941), de Oosters georiënteerde H. Keyserling* (1880-1946), de Jezuïet E. Przywara, de paedagogische filosoof E. Spranger* (1882) en de logicus H. Scholz (1884). Op volledigheid maakt deze opsomming intussen geen aanspraak; zo zijn bijv. de historici der filosofie niet vermeld.

9. DE PERIODE VAN 1933 TOT HEDEN

Het nationaal-socialisme, dat de filosofie verre van gunstig gezind was, heeft zeer ingegrepen in het Duitse geestesleven. Sommige Duitse denkers sloten zich bij zijn ideologie aan; velen ook weken uit, bijv. naar de V.S. Na de oorlog verschenen nieuwe publicaties o.a. van M. Heidegger, K. Jaspers, L. Landgrebe (vroeger assistent van Husserl) en Th.

Litt, terwijl J. Ebbinghaus te Marburg Kantiaanse tradities voortzet. Er verschijnen weer enige tijdschriften; te Hamburg vond in 1947 een Leibniz-herdenking, te Mainz in 1948 een congres van Duitse filosofen plaats.

Lit. iA. Algemeen: F. Ueberweg-T. K. Oesterreich, Grundriss d. Gesch. d.

Phil. dl IV (1923, uitvoerig; lit. opg.); G. Lehmann, Gesch. der Nach-Kant. Phil. (1931); A. Drews, Die Phil. im 1., 2., letzten Drittel des igten Jahrh. (i9i2-’2i, Samml. Göschen n° 571, 709, 845; W. Ziegenfuss, Philosophen-Lexikon (i949)> tijdschriften zoals de Kant-Studien (Bd 1-42, 1, 18971937)* B.

Het Duitse idealisme: E. Cassirer, Das Erk. problem (III, 1920); N. Hartmann, Die Phil. desd. Id.’s (2 dln, i923-’29); R. Kr oner, Von Kant bis Hegel (1921, 1924). C.

Hedendaagse filosofie: Die deutsche Philosophie in Selbstdarstellungen (7 dln, 1921—*29); G. Gurvitsch, Les tendances actuellesde la phil. allemande (1929); S. Marck, Die Dialektik in der Phil. der Gegenwart (1929) J F* Heinemann, Neue Wege der Philosophie (1930).

Perswezen

Duitsland maakt er aanspraak op, het land te zijn, waar het eerst periodieke bladen verschenen. Uit 1609 zijn ons bewaard gebleven een Relation, zogenaamd uit Straatsburg, en een Avisa, zogenaamd uit Augsburg. De werkelijke plaats van uitgave van deze oudste overgeleverde Duitse kranten heeft men (nog) niet met zekerheid kunnen vaststellen.

Het eerste Duitse dagblad kwam uit in 1660: de Leipziger J^eitung. Het oprichten van dagbladen was in deze tijd vooral in handen van het postwezen. Boden en postmeesters waakten er ook naijverig voor, dat de winsten van het nieuwe, aan een behoefte voldoende communicatiemiddel in de eerste plaats hun toevloeiden. De meeste bladen kwamen op langs de belangrijkste water-, handels- en verkeerswegen van die tijd en hadden hoofdzakelijk commercieel karakter. Een hogere vorm van journalistiek ontstond in de zgn. Intelligenzbldtter. De grootste vertegenwoordiger van dit genre in de 18de eeuw was Justus Möser, de „patriarch van Osnabrück”, in 1766 stichter van Der Wöchentliche Osnabrückische Anzeiger.

De 18de eeuw zag de geboorte van menig blad, dat tot in de eerste helft van de 20ste eeuw een grote naam in de Duitse journalistiek heeft vertegenwoordigd: Vossische Zeitung (1722), Hamburgischer Correspondent (1731), Hamburger Nachrichten (1792), Kölnische feitung (1798) en Augsburger Allgemeine Ze^lung (1798). welke laatste nadien naar München werd verplaatst. Zij hebben een zware strijd moeten voeren tegen de censuur en andere belemmeringen van hun opbloei. In het eind van de 18de en het begin van de 19de eeuw was Duitsland vele begaafde journalisten rijk. Het beroemdst was Joseph Görres, van wiens invloedrijke blad de Rheinische Merkur Napoleon zei, dat het een „grote mogendheid” was. Dit jonge Duitse journalistieke leven werd echter ernstig bedreigd door de Karlsbader Beschlüsse van 1819, die alle Duitse staten verplichtten een rigoureuze preventieve censuur in te stellen. Het revolutiejaar 1848 is daarom voor de ontwikkeling van de Duitse pers van grote betekenis geweest: de censuur werd afgeschaft en onmiddellijk nam de journalistieke activiteit een grote vlucht.

Onder de nieuwe bladen, die na 1848 bekend geworden zijn, noemen wij de Münchener Neueste Nachrichten (1848), de Frankfurter £eitung (1856), de Deutsche Allgemeine Ze^ung (1861), het Berliner Tageblatt (1872). In 1848 kwam voor het eerst ook uit de Neue Preussische Kreuzzeitung, echter om de beginselen van de revolutie te bestrijden. Later maakte dit conservatieve orgaan zich bekend in de strijd tegen Bismarck, die het ook van revolutionnaire praktijken betichtte. Vóór de overwinning van het nationaal-socialisme was het de spreekbuis van de Christelijk-georiënteerde Stahlhelm.

In de laatste decenniën van de 19de eeuw kwam ook in Duitsland de moderne massapers op. Hierbij moet men in aanmerking nemen, dat de oplagecijfers van Duitse kranten niet te vergelijken zijn met die van Engelse of Franse. Berlijn heeft in de Duitse journalistiek nimmer zo’n overheersende rol gespeeld als Londen of Parijs. De grote kranten buiten Berlijn hadden zeker niet alleen maar „provinciale” betekenis en ook haar oplagecijfers bleven soms niet ver beneden die van de grootste Berlijnse bladen. In 1883 stichtte August Scherl de Berliner Lokal-Anzeiger, die eerst als weekblad, na twee jaar als dagblad uitkwam. De oplaag steeg tot boven de 100 000.

Voor Duitsland was dat heel hoog. Buiten Berlijn werd Scherl’s voorbeeld ijverig nagevolgd (de zgn. General-Anzeigerpresse). In Berlijn zelf ondervond hij later zware concurrentie van de fa Ullstein (Leopold en zijn zoons), die in 1898 de Berliner Morgenpost oprichtte. Deze bereikte in betrekkelijk korte tijd een oplaag van niet minder dan 400 000, wat voor buitenlandse begrippen al weer niet zo hoog was, maar voor Duitse begrippen fenomenaal. Vóór Wereldoorlog I kwam Scherl in financiële moeilijkheden.

Daar zowel het Berliner Tageblatt als de Berliner Morgenpost democratische organen waren en meer critiek op de regering leverden dan de Lokal-Anzeiger, werden invloeden aangewend om deze krant niet voor het Berlijnse publiek verloren te laten gaan. Zij kwam ten slotte in handen van de Krupp-man Alfred Hugenberg. Deze ontwikkelde zich na Wereldoorlog I tot de machtigste Duitse krantenman. Zijn concern omvatte naast de Scherl-Verlag ook een nieuwsagentschap, de Telegraphen-Union, een advertentiebureau, de Ala (Allgemeine AnzeigenGesellschaft), een filmmaatschappij, de Ufa, en een zgn. Materndienst, de Wipro (Wirtschaftsstelle der Provinzpresse). Hugenberg benutte gans dit apparaat om de Duitse publieke opinie in nationalistische zin te beïnvloeden.

Nadat de Nazi’s aan het bewind waren gekomen, werd de Duitse pers gelijkgeschakeld. Op welke schaal zij daarin slaagden, bewijst het verschil tussen het aantal particuliere Duitse kranten vóór de machtsoverneming en het aantal bij de ineenstorting. In 1932 bestonden er 4700. In het eind van 1944 waren daarvan nog ruim 600 over. In 1932 had de NSDAP ruim 100 eigen bladen. In het eind van 1944 waren dit er 350.

Maar deze 350 bereikten een gezamenlijke oplage van 20,694 millioen, terwijl de 600 overgebleven particuliere bladen een oplage van 4,391 millioen hadden. Van de laatste categorie waren er slechts acht, o.a. de Kölnische Leitung, die een oplage van meer dan 50 000 hadden.

Onder de nationaal-socialistische bladen nam de Völkischer Beobachter de voornaamste plaats in. Deze was van 1920 af met de partij verbonden en werd uitgegeven door de Zentralverlag der NSDAP Franz Eher Nachfolger G.m.b.H. De leider van deze uitgeverij, Max Amann, beheerde alle in partijbezit gebrachte Duitse kranten. Hij fungeerde ook als president van de Reichspressekammer, w.o. alle Duitse journalisten ressorteerden. De Duitse pers moest zich richten naar de aanwijzingen van het propagandaministerie (Goebbels, Dietrich). Van 4 Oct. 1933 dateert het „Schriftleitergesetz”, dat aan de redacteuren alle eigen verantwoordelijkheid ontnam. Uit de samenvoeging van Wolff’s Telegraphisches Büro (WTB), van 1849 daterend, en de Telegraphen-Union ontstond in 1934 het Deutsches Nachrichtenbüro (DNB).

Na de ineenstorting van Duitsland in Mei 1945 werd door de Geallieerden eerst een einde gemaakt aan alle Duitse journalistiek. Zij gaven eigen kranten voor de Duitse bevolking uit. In Berlijn werd de Täglicher Rundschau de spreekbuis van de Russische militaire regering. De Amerikanen redigeerden de Neue Zeitung. Nog in 1945 werden weer Duitse kranten toegelaten, onderworpen aan een eerst zeer strenge, langzamerhand echter soepeler gehanteerde hcentieplicht. Ook partijbladen konden weer verschijnen.

De Duitse journalistiek bleef voorlopig echter tasten en zoeken. Er werd veelal met nieuwe krachten gewerkt. De Westelijke Geallieerden spanden zich in, een democratische Duitse pers in het leven te roepen, en in feite ontstonden er ook bladen van uitstekend gehalte, zoals o.a. Die (Hamburg). Vaak miste men in de Duitse pers ook nu nog een zuivere onderscheiding tussen nieuws en commentaar. De nieuwe kranten werden meestal gedrukt in de gebouwen en op de persen van dagbladeigenaren uit de Nazi-tijd, wier bezit door de bezettingsautoriteiten was gesequestreerd en verpacht.

In Sept. 1949 werd de Duitse pers van de geallieerde controle bevrijd. Men neemt aan, dat als gevolg daar-van de oude eigenaren en journalisten zullen trachten, in hun voormalige rechten en posities te worden hersteld, en dat de nieuwe, van de Geallieerden afhangende pers, die er ook niet in geslaagd is voldoende winsten te maken om zich een eigen materiële plaats te verzekeren,weer het veld zal moeten ruimen. j. R. EVENHUIS

Lit.: Robert Prutz, Gesch. d. dtschen Journalismus (zum ersten Male vollständig aus den Quellen gearbeitet (1845); Emil Dovifat, Zeitungslehre, 2 Bde (1937); Ludwig Bernhard, Der Hugenberg-Konzem (1928); Georg Bernhard, 50 Jahre Ullstein 1877-1927; Presse in Fesseln. Eine Schilderung des N.S.Pressetrusts (1947); W. Hagemann, Publizistik im dritten Reich (1948); Handbuch Deutsche Presse (Bielefeld 1947)-

Beeldende Kunst

INLEIDING

De Duitse kunst omvat de kunst ontstaan in het Duitse taalgebied. Zij heeft tot driemaal toe bijzondere hoogten bereikt. i. ten tijde van de Duitse keizers, de Romaanse kunst, 2. tijdens de bloei van het Duitse burgerdom, de late Gothiek en 3. in het Duitse absolutisme, in het Rococo. De Romaanse kunst is monumentaal, de werken van de late Gothiek zijn vol van stemming, het late Barok en Rococo aristocratisch. In de Romaanse tijd werden antieke, in de Gothische Franse en in het Barok Italiaanse invloeden in de Duitse kunst opgenomen. Pas sedert de 10de eeuw kan men van een eigenlijke Duitse kunst spreken, hoewel haar ontwikkeling reeds met de Karolingische tijd begint.

KAROLINGISCHE KUNST

De eerste grote politieke concentratie van het Avondland bracht een culturele Renaissance van de Oudheid mee. De centra van de beschaving waren het keizerlijke hof te Aken en de kloosters (St Gallen, Fulda etc.). Laatantieke, vroeg-Christelijke en vroeg-Byzantijnse kunst herleefden in het N. De belangrijkste gebieden van de Karolingische bouwkunst lagen tussen de bovenloop van Moezel, Maas en Rijn. Door het contact met de Oudheid ging men — naar oude voorbeelden — bouwen in steen, in tegenstelling met het tot dien gebruikelijke hout. De belangrijkste schepping op dit gebied is de paleiskapel te Aken, begonnen in 798 onder leiding van Odo van Metz (ingewijd 805), nog heden kern van de domkerk.

De buitenomtrek is een 16-hoek, een octogonale ruimte omsluitende, afgebakend door 8 zuilen. Een voorbeeld is S. Vitale in Ravenna. Een andere centraalbouw is de kleine St Michaelskapel in het klooster te Fulda (820). Het plan voor het klooster van St Gallen (820) is behouden. De betekenis van dit ontwerp is, dat het tevens in de belendende gebouwen woonhuizen laat zien, waaruit men gevolgtrekkingen mag maken nopens de weinige elders overgebleven profane gebouwen uit de Karolingische tijd.

Regel voor alle grote kloosterkerken in het Frankische rijk in het begin van de 9de eeuw was de driebeukige, diepe, door zuilen in een breed middenschip en 2 smalle zijbeuken verdeelde basiliek met atrium en absis. Van deplastiek in de Karolingische tijd getuigt slechts de ivoorsnijkunst. Vnl. zijn voorplatten van boekbanden bewaard. Belangrijke voorbeelden van de ia\mai\x\xv-schilderkunst uit deze periode zijn het zgn. Ada-handschift in Trier en de Evangeliaria te Aken, Brussel en Wenen.

OTTOONSE (Proto-Romaanse) KUNST

De tijd van de Saksische keizers toont een levendige bloei van de kerkelijke bouwkunst. Belangrijke centra waren Nedersaksen, Keulen, Regensburg en Reichenau.

(pagina mist)

rol. Uit de tijd tussen 1170 en 1230 is in het Rijn-land een groot aantal schrijnen bewaard; de schoonste die van de Drie Koningen door Nicolaas van Verdun in de Dom te Keulen (ca 1200).

Tussen 1180 en 1260 kwam de monumentale Duitse plastiek onder vele Franse invloeden tot ongekende bloei. Hildesheim en Halberstadt, Maagdenburg en Freiberg in Saksen, Straatsburg en Bamberg, Naumburg en Münster waren de belangrijkste centra van deze individualistische, karaktersterke beeldhouwkunst. Onder bisschopAdelog (1 i7i-’go) ontstonden in de St Michael te Hildesheim de stuc-reliëfs aan de koorafsluiting en ca 1200 soortgelijke stuc-reliëfs met de zittende Christus en de Apostelen in de Liebfrauenkirche te Halberstadt. Byzantijnse invloeden zijn hier nog waar te nemen, evenals in de houten kruisigingsgroepen in de dom te Halberstadt (ca 1210), in de Schlosskirche te Wechselburg (ca 1230) en bij de bronzen doopvont in de dom te Hildesheim (ca 1240). Een fraai voorbeeld van de laat-Romaanse sculptuur is het in 1227 voltooide graf van Hendrik de Leeuw en zijn gemalin Mathilde in de dom te Brunswijk. De invloed van de Franse vroege Gothiek bracht in D. de laatste grote bloei van de Romaanse kunst.

In Westfalen en Saksen ontstonden de eerste beeldenportalen, zoals de „Goldene Pforte ”te Freiberg, ca 1230, het eerste Duitse „Statuen-Portal”, afgezien van de onder Bourgondische invloed staande zgn. Galluspforte van de Munster te Bazel en het Zuid-portaal van die te Straatsburg (ca 1225). De rijke figuratieve tooi te Bamberg — alles ontstond in de jaren 12101240 — behoort tot de verhevenste prestaties van de Duitse kunst. In de oudere groep domineren de reliëfs van de koorhekken in het „Georgenchor”, in de jongere de beroemde figuren van Maria en Elisabeth en de iconografisch als keizer Constantijn I verklaarde „Reiter”. Deze werken ontstonden onder invloed van de sculpturen aan de kathedraal te Reims. De Duitse sculptuur in deze tijd muntte uit door een verhoogde levendigheid in het vertellen; de figuren zijn sterk innerlijk bewogen.

Dit spreekt ook uit de cyclus van de Wijze en Dwaze Maagden aan de Paradies-Pforte (i240-’5o) aan de dom te Maagdenburg. Een hoogtepunt werd bereikt in de levensgrote kalkstenen gestalten van de stichters en weldoeners in de dom te Naumburg. Uit het midden van de 13de eeuw moeten de zandstenen reliëfs met de voorstellingen uit de passie en de kruisigingsgroep aan de afsluiting van het westelijk koor te Naumburg vermeld worden.

Van de vele uit de Romaanse tijd in Duitsland overgebleven muurschilderingen staan de fresco’s in het koor van de Kloosterkerk te Prüfening bij Regensburg (ca 1160-1170) duidelijk onder Byzantijnse invloed. Verdere voorbeelden zijn teSchwarzrheindorf bij Bonn, in de St Maria zur Höhe te Soest, in de dom te Gurk in Karinthië en in de doopkapel van St Gereon in Keulen. Ook de boekverluchtingen tonen Byzantijnse vormen (Missaal uit Hildesheim, midden 12de eeuw, en Evangeliarium, Raadhuis Goslar, ca 1230). Tot de vroegste paneel-schilderingen behoort —behalve het beroemde houten plafond in de St Michael te Hildesheim — het retabel uit de St Maria zur Wiese in Soest, ca 1220. De oudste bewaarde glasschilderingen uit het begin van de 12de eeuw vindt men in de dom te Augsburg, tot de mooiste laat-Ro-maanse glasschilderingen behoren die van het oostelijk koor van de Elisabethkirche (ca 1250) te Marburg en het koor van de St Kunibert te Keulen.

GOTHisCHE KUNST

Bouwkunst

Omstreeks het midden van de 13de eeuw ontstond de Gothische Liebfrauenkirche te Trier. Het grondplan is een Duits georiënteerd gebouw, de opbouw is FransGothisch; hiermede verwant is de in 1235 begonnen Elisabethkirche te Marburg, met vormen afgeleid van de school van Soissons. Aan de Rijn was de vroege Gothiek voorbij en de Franse rijpe Gothiek deed haar dominerende invloed gelden: in 1248 werd de eerste steen gelegd van het koor van de dom te Keulen (ingewijd in 1322) en ongeveer gelijktijdig werd met het middenschip van de Munster te Straatsburg begonnen (1250-’75). Het voorbeeld voor Keulen is de kathedraal van Amiens geweest. Het prototype voor de Zuidduitse, geheel door Frankrijk beïnvloede Gothiek werd het in 1275 voltooide middenschip van de Munster te Straatsburg.

Tegen het midden van de 13de eeuw was de Gothiek overal doorgedrongen. De voornaamste werken aan de Rijn zijn de Katharinenkirche te Oppenheim (na 1320), de abdijkerk Altenberg bij Keulen en de St Victor te Xanten. In Westfalen vertegenwoordigen de dom te Minden (ca 1270) en de kerk Maria zur Wiese in Soest (1331 -’76) de hallenkerk. Hiermede wendde zich de Duitse Gothiek van de basilicale Franse kathedraal-vorm af en bereidde de latere Duitse „Sondergothik” voor.

In Zuid-Duitsland verrezen in het begin van de 14de eeuw de Liebfrauenkapelle te Rottweil, de Marienkirche te Reutlingen, de Stiftskirche te Herrenberg, de Frauenkirche te Esslingen en de Kreuzkirche in Gmünd. In Neurenberg had in 1278 de eerste-steenlegging van St Sebald plaats; in 1355 werd aldaar de Frauenkirche gebouwd, de eerste hallenkerk in Franken. De in 1275 begonnen dom te Regensburg is een bijzonder belangrijk voorbeeld van de tot volle bloei gekomen Gothiek. In Saksen werd in 1363 de dom te Maagdenburg voltooid. Hoogtepunten van de Gothische bouwkunst van de 14de eeuw zijn in Oostenrijk de Stephansdom te Wenen (koor i304-’40, toren in 1433 voltooid) en in Bohemen de St Veitsdom te Praag (van 1344 af), onder leiding van Peter Parier. In de Hanzesteden verrezen intussen grootse kerken, meestal basilieken met massale fronttorens en vaak indrukwekkende dwarsschepen.

De Marienkirche te Lübeck (1250-1350), St Marien, St Jürgen en St Nicolai te Wismar en de Marienkirchen te Stralsund (in 1382 begonnen) en Rostock overtreffen in de hoogte van middenschip zelfs de Munster te Straatsburg. Verder moeten genoemd worden de Cisterciënserkerk te Doberan (1291-1368) en de dom te Schwerin. In 1273 begon men aan de Cisterciënserkerk in Chorin (voltooid in 1344) in zuivere baksteengothiek. In tegenstelling met de sobere vormen in de Hanzesteden kwam het streven naar pronk in de Marienkirchen te Neubrandenburg en Prenzlau (1325’40) tot uiting. Hoogtepunten in deze ontwikkeling zijn de kerken te Koningsberg i.d. Neumark, Stargard en vooral Brandenburg (1395-1434). Over het algemeen heerste hier de hallenkerk en het kruisgewelf.

Naast de kerkelijke bouwkunst ontstonden pro-fane gebouwen, in de eerste plaats de Marienburg, een topprestatie van de middeleeuwse Duitse profane bouwkunst. Behalve de kloosters waren vooral de keizerlijke paltsen en vorstelijke paleizen daarvan de centra (Kaiserhaus te Goslar, paleis te Gelnhausen). Verder zijn verschillende Gothische burchten bewaard: Dankwarderode bij Brunswijk, Wartburg bij Eisenach, Albrechtsburcht te Meissen, en als oudste raadhuizen die te Gelnhausen en Dortmund.

Een centrum van laat-Duitse Gothiek was Ulm, waar Ulrich von Ensingen in 1392 de bouw van de in 1377 begonnen Munster leidde. In Württemberg ontstond een reeks laat-Gothische kerken: Stuttgart, Tübingen, Urach; de belangrijkste meesters waren Peter von Koblenz en Jörg Eberlin. In Beieren verrezen veel hallenkerken in baksteen. Hans Stethaimer von Burghausen was een vruchtbare meester (Landshut 1392-ca 1460, Straubing, Salzburgj.

De Franse invloed overheerst ook in de beeldhouwkunst in de tweede helft van de 13de eeuw. De verfijnde figuren van de Wijze en Dwaze Maagden aan het zuidelijk westportaal en de Twaalf Deugden aan het noordelijk westportaal (ca 12801290) van de Munster te Straatsburg zijn zeer aesthetisch, typisch Frans. Van de betrekkelijk weinige monumentale beeldhouwwerken in de 14de eeuw is noemenswaard een aantal grafmonumenten, o.a. de grafsteen van de graven Gottfried en Otto van Kappenberg in de Kloosterkerk Kappenberg bij Bielefeld (ca 1320) en vooral de graftombe van bisschop von Hohenlohe (gest. 1352I in de dom te Bamberg. De voorstellingen uit het leven van Maria in het tympaan aan de Noordzijde van de St Sebald in Neurenberg, ca 1309, evenals de plastiek te Rottweil en aan de Kreuzkirche te Gmünd in Zwaben, missen de uitdrukking van vroegere soortgelijke reliëfs. De lyrische mystiek van die tijd heeft een nieuw soort sculptuur voortgebracht: de „Andachts-Bilder” en „Vesperbilder”. Een fraai voorbeeld is de eikenhouten groep van Christus en Johannes uit Sigmaringen (Bovenrijns werk, ca 1320).

De „Piëta”, Maria met de dode Christus op schoot, wordt ook een echt Duits gegeven. Het bekendst is de meer dan levensgrote groep op de Feste Koburg (i320-’3o) en de bewening van Christus uit de verzameling Röttgen in het museum te Bonn, die meestal pas uit de 2de helft van de 14de eeuw gedateerd wordt. Indrukwekkende pieta-voorstellingen uit het einde van de eeuw worden te Erfurt, Frankfort en Munster bewaard. Over het algemeen krijgt in de tweede helft van de 14de eeuw de figuur nieuwe vormen en nieuwe uitdrukkingen; het naturalisme groeit, de kunst is geen abstractie meer, de vreugde van het bestaan herleeft. In de apostelen aan het westportaal van de Liebfrauenkirche te Munster (ca i364-’74) is de omkeer duidelijk te zien; tekenen van de overgang zijn de grafmonumenten te Erfurt en de grafsteen van Johann von Holzhausen (gest. 1391) en zijn vrouw Gudela Goldstein (gest. 1370) in de dom te Frankfort.

Naast het Westen was de vernieuwing het sterkst in het Oostenrijks-Boheemse cultuurgebied, in Praag, waar onder Karei IV en zijn zoon Wenzel de familie Parler werkzaam was (grafmonument van koning Ottokar I uit 1377 en portretbustes in triforium van de dom te Praag door Peter Parler).

In de dom de Mainz bevindt zich een van de mooiste grafmonumenten: de zandstenen zerk van aartsbisschop Konrad III van Daun (gest. 1434) door Madern Gerthner. De zgn. „weiche Stil” bereikte zijn hoogtepunt in de Madonna met de stralenkrans in de St Sebald te Neurenberg (ca 1430).

In de loop van de 15de eeuw ontwikkelde zich sterk de beeldsnijkunst in hout; naast kleine beelden kwamen de grote in hout gestoken altaren tot ontplooiing. Tussen 1427 en 1476 werkte Hans Multscher, beeldhouwer en schilder, in Ulm; hij was de stichter van het monumentale realisme in Zwaben en baanbreker van de late Gothiek in Zuid-Duitsland (Maria-altaar uit 1475 te Sterzing in Tyrol). Door Nikolaus Gerhaert van Leyden, werkzaam ca i462-’73 in Trier, Straatsburg en Wenen, deden Nederlandse invloeden zich gelden. Slechts vijf sculpturen in steen zijn zeker werken van zijn hand (o.a. epithaphium in Andreaskapel van de Munster te Straatsburg en crucifix te BadenBaden). Zijn frisse, ongekunstelde natuurlijkheid treft en zijn invloed is zelfs merkbaar in vele beeldhouwwerken van die tijd: het fraaie koorgestoelte in de Munster te Ulm door Jörg Syrlin (14691474). De belangrijkste navolger van Nikolaus Gerhaert was Simon Lainberger uit Neurenberg (Madonna uit Dangolsheim, Elzas, en zgn. Herlinaltaar in Georgskirche te Nördlingen, 1478).

Ca 1480 was de Duitse beeldhouwkunst tot haar grootste bloei gekomen. Onder de talloze rijk gesneden altaren in de vaak overladen laat-Gothische stijl, munt het grote altaar in de St Wolfgang (Salzkammergut), meesterwerk van Michael Pacher (i478-’8i), uit. In München was de geestrijke Erasmus Grasser (ca 1450-1518) werkzaam. Het altaar in de kloosterkerk te Blaubeuren (Württemberg) wordt aan Gregor Erhart uit Ulm toegeschreven.

Aan vier meesters: Veit Stoss, Adam Kraft, Peter Vischer d.O. en Tilman Riemenschneider dankt de late Duitse Gothiek eigenlijk haar bloei. De Frankische school met vooral Neurenberg werd een leidend centrum van de Duitse kunst. Veit Stoss (gest. 1533), van i477-’96 werkzaam te Krakau, was de schepper van het geweldige, 13 m hoge en 11 m brede Maria-altaar in de Mariakerk aldaar (147 7-’86). De figuren bereiken een hoogte van 2.80 m. In Neurenberg zijn de levendig bewogen, monumentale verkondiging — de zgn. „Englischer Gruss” — in het koor van de St Lorenz, 1517-T8, en het meer dramatische houten kruisbeeld in de St Sebald uit 1520 zijn belangrijkste werken. Een veel rustiger figuur was Adam Krafft (ca 1450-1509); zijn werken, uitsluitend in steen, bevinden zich alle in Neurenberg.

Naast het grafmonument voor Sebald Schreyer uit 1492 in de St Sebald is zijn beste werk het 20 m hoge „Sakramentshauschen” in de St Lorenz. Peter Vischer d.O. (1460-1529) was metaalgieter en geldt tevens als de eerste vertegenwoordiger van de geest van de Italiaanse Renaissance in de Duitse plastiek. Zijn grafmonument van de Heilige Sebaldus is een fantastisch mengsel van Romaanse, Gothische en naturalistische vormen met motieven van de Renaissance.

Ten slotte Tilman Riemenschneider (1460-1531) uit Würzburg, die in zijn kunst gevoeligheid, nerveuze beweeglijkheid en fijne schakeringen van bewogenheid met innerlijke uitdrukking combi-neert. Behalve de zandstenen figuren van Adam en Eva uit 1492-’93 en het grafmonument van Rudolf von Scherenberg (i496-’9g) te Würzburg is zijn meesterwerk het in hout gesneden Mariaaltaar in Creglingen (Württemberg), ca 1506. In Noord-Duitsland was Bernt Notke uit Lübeck, ca 1440-1509 (Heilige Georg in strijd met de draak, eikenhouten groep uit 1489 in Stockholm), de voornaamste kunstenaar van de eindigende middeleeuwen.

De muurschilderkunst werd met de opkomst van de Gothiek naar de achtergrond gedrongen, daar door de verticale Gothische bouwtrant de muurvlakten verdwenen. Onder de boekverluchtingen treedt de „Manessische Liederhandschrift” te Heidelberg naar voren, waarschijnlijk ca 1300 in Zürich ontstaan. Ook bij de paneelschilderkunst, de jongste in de ontwikkelingsgang van de middeleeuwse kunsten, domineerde in de eerste tijd van de Gothiek de Franse invloed. Dit gold vooral voor Keulen, waar een kruisiging in het Wallraf-Richartz-Museum (ca 1360) karakteristieke, bovenmatig slanke vormen toont. Hier bevinden zich ook in het koor van de dom de kostelijkste series van de glasschilderkunst der rijpe I4de-eeuwse Gothiek. In Keulen kon men nog niet van een schildersschool spreken; wel echter in Praag, waar in 1348 het eerste schildersgilde werd gesticht.

Onder Karei IV (1347-1378) bereikte de zgn. Boheemse School haar grootste bloei. Noorditaliaanse (Tommaso da Modena), Franse (Avignon) en Duitse invloeden bepaalden de kunst in Bohemen. Als hofschilders worden genoemd Sebald Weinschröter uit Neurenberg en Nicolaus Wurmser uit Straatsburg; de belangrijkste plaatselijke kunstenaar was de ca 1360 gestorven Meister Theodorich uit Praag. De school van Hohenfurth had al vroeg een bijzondere positie verworven; negen panelen in het Cisterciënserstift schilderen het leven van Christus. Een tweede groep vormen de 126 schilderijen, halffiguren van Heiligen, in de Karlskapel van Schloss Karlstein (1365) en het altaarstuk van Ocko von Wlaschyn (ca 1375) in het Rudolphinum te Praag.

Zij werden toegeschreven aan Theodorich en zijn sterk Italiaans beïnvloed. Een derde groep, ca 1380, bestaat uit de altaarstukken van de Meister von Wittingau.

Onafhankelijk van Bohemen ontstond te Erfurt in het midden van de 14de eeuw het altaarstuk met de geboorte van Christus. De eerste meester van de Nedersaksische schilderkunst was Meister Bertram uit Minden, tussen 1367 en 1387 in Hamburg werkzaam. Het Petri-altaar uit Grabow in de Kunsthalle te Hamburg, 1397 gedateerd, is zijn voornaamste werk. In Hamburg volgde Meister Francke, naar men veronderstelt uit Zutfen afkomstig, omstreeks de eeuwwisseling. Twee grote altaarstukken zijn van hem bewaard: Het Barbaraaltar te Helsinki en het Thomasaltar in Hamburg, alsmede in Hamburg en Leipzig „de Man der Smarten”. Aan hem verwant is Meister Konrad von Soest, die door het altaar in de Stadtkirche te Niederwildungen met de vroege datum 1404 gedocumenteerd is.

In Keulen ontwikkelde zich sinds het einde van de 14de eeuw een schildersschool van betekenis, geïnfluenceerd door de westerse miniatuurschilderkunst. Kenmerkend is haar zachte, tedere, dikwijls kinderlijk-liefelijke stijl. De grootste persoonlijkheid van de Keulse schilders-school was Stephan Lochner (ca 1405-1451), wiens beroemde aanbidding in de dom te Keulen het enige gedocumenteerde schilderij is (notitie van Dürer in zijn dagboek op weg naar de Nederlanden). Geheel onder Nederlandse invloed van Rogier van der Weyden staan de „Meister des Marienlebens” en in Zwaben Friedrich Herlin (1449’54 in Ulm, gest. te Nördlingen, 1499). Een andere Zwaab, Lukas Moser, is ons slechts bekend door de inscriptie op het altaarstuk met de legende van de Heilige Magdalena uit 1431 inde kerk te Tiefenbronn. Een van de grootste schilders uit zijn eeuw was Konrad Witz uit Rottweil (ca 1400-1446/47); zijn stijl is de gelijktijdige schilderkunst in ZuidDuitsland of elders ver vooruit, in het bijzonder wat de voorstelling van de ruimte betreft.

Hij toont een opvallende overeenkomst met de stijl van de Van Eyck’s en de zgn. Meester van Flémalle. Zijn meesterstuk, het Heilsspiegelaltar te Bazel, ontstond ca i435-’38. Aan Hans Multscher, in de eerste plaats beeldhouwer, wordt de aanbidding van de Koningen van het „Wurzacher Altar” uit 1437, thans te Berlijn, toegeschreven. Michael Pacher, beeldhouwer en schilder, zonder twijfel in Italië bij Mantegna in de leer geweest, geeft in de vleugeb van het St Wolfgang-altaar (1479-81) geschilderde plastiek. In Colmar werkte Martin Schongauer (ca 1430-1491); het enige onbetwiste schilderij, de bekende, 1473 (?) gedateerde „Maria im Rosenhag” in de Martinskirche te Colmar, herinnert sterk aan het altaarstuk te Tiefenbronn door Hans Schüchlin uit Ulm. Groot was de invloed van Schongauer op de ontwikkeling van de kopergravure.

De grafische kunst bereikte in Duitsland in de 2de helft van de 15de eeuw een ongekende hoogte. De oudste gravures zijn de prenten van de „Spielkartenmeister” (ca 1440). Een uitzonderlijke figuur was Israhel van Meckenem (2de helft 15de eeuw). Naast de „Hausbuchmeister” of meester van het AmsterdamerKabinett (ErhardReeuwich ?) waren de meester E.S. en Schongauer de baanbrekers van de Duitse kopergravure vóór Dürer. Michel Wolgemut (Neurenberg 1434-1519), leraar van Dürer, was de eerste schilder, die ook als tekenaar voor de houtsnede bekend is. Uit zijn werkplaats kwamen de houtsneden voor de „Schatzbehalter” (1491) en (in samenwerking met Wilhelm Pfleydenwurf e.a.) voor de „Schedebche Weltchronik” (1493)> die met ca 2000 houtsneden het omvangrijkste werk van deze kunst in de 15de eeuw is.

RENAISSANCE

In de 16de eeuw bereikte de schilderkunst boven de andere kunsten een bloeiperiode, die echter slechts tot het midden van deze eeuw duurde. De belangrijkste centra waren Neurenberg en Augsburg, daarnaast Bazel. Albrecht Dürer* (1471-1528) was de begaafdste en veelzijdigste kunstenaar en zoeker naar de algemene, volkomen schoonheid. Zijn werk omvat schilderijen, houtsneden, kopergravures en tekeningen. Hij reisde veel, o.a. naar Italië en de Nederlanden, hetgeen grote invloed op zijn kunst had. Met zijn houtsneden (Apocalypse, Grote en Kleine Passie, Marienleben) en kopergravures (Adam en Eva, Ridder, Dood en Duivel, Melancholie, H.

Hieronymus) bracht hij de Duitse prentkunst ook technisch tot de grootste volmaaktheid. Naast Dürer stond, geheel onafhankelijk en eenzaam, de geniale figuur van Mathes Gothardt Neidhardt (ca 1470-1528) uit Würzburg, sinds Sandrart (1675) Mat-thias Grünewald* genoemd. Hij was de schepper van het onvergetelijke Isenheimer altaar (ca 1512-’16) in het museum Unterlinden te Colmar. Van zijn weinige werken is het schoonste de liefelijke „Moeder Gods in Landschap” (1519) van het Schneewunderaltaar der Stiftskirche Aschaffenburg, thans te Stuppach.

Tot de Neurenbergse school van Dürer behoor-den enkele meesters zoals Hans Suess von Kulmbach (ca 1480-1522) (aanbidding uit 1511 en portret van een jongeman, gedat. 1520 te Berlijn) en Hans Leonhard Schauffelein (ca 1480/’85i538/’4°), beroemd door zijn talloze houtsneden. Verder vinden wij in deze groep de Zwabische Meister von Messkirch, een typische vertegenwoordiger van de Duitse Renaissance. Van de jongere generatie onder de leerlingen van Dürer verdienen de gebroeders Hans Sebald en Barthel Beham (1502-1540) enjörg Pencz (ca 1500-1550) vermelding. Naast Dürer nam Hans Baldung* gen. Grien (i48o/’85~i545) een belangrijke plaats in. Zijn beroemde meesterstuk is het altaar met de kroning van Maria in het munster te Freiburg (1516).

Hij was een vruchtbare kolorist, met een bijzondere voorliefde voor het naakt. Ook als tekenaar voor houtsneden was hij zeer productief. Naast Hans Holbein* de Oude (ca 1465-1524) was de veelzijdige Hans Burgkmair (1473-1531) de stichter van de Augsburgse school. Wij kennen van hem schilderijen met religieuze onderwerpen, en uitmuntende portretten. Als tekenaar voor de houtsnede heeft hij een groot deel van de illustraties voor de „Theuerdank” (1517) geleverd. Tot zijn kring behoorden Leonhard Beek* (gest. 1542), de portrettist Christoph Amberger* (1500 - 1561) enjörg Breu* d.O. (gest. 1536).

De grootste schilder uit Augsburg was Hans Holbein* de Jonge (i497/’g8-i543). De beroemde „Madonna van Burgemeester Meyer” te Darmstadt (1525/26) is zijn monumentaalste werk; zijn wereldnaam heeft hij echter te danken aan voortreffelijke portretten, in Bazel en Londen ontstaan. Zijn prestaties op het gebied van de portretminiatuur zijn onovertroffen en zijn grote krijttekeningen (portretten in Windsor) zijn rake karakterstudies naar de natuur.

Naast de grote meesters wordt LucasCranach* de Oudere (1472-1553) genoemd, in Franken geboren en later Saksisch hofschilder in Wittenberg. In samenwerking met vele leerlingen produceerde hij in massa, waarvoor ’s meesters werk niet altijd met zekerheid is aan te wijzen. Zijn zoon Lucas Cranach de Jonge (1515-1586) zette deze traditie voort. Een tedere liefelijkheid spreekt uit de „Rust op de Vlucht” (1504, Berlijn), een van de kleurrijke vroege werken van Lucas Cranach d.O. Ook was hij een zeer productieve tekenaar voor de houtsnede. Behalve' Cranach was de portrettist Barthel Bruyn (1493-1555, Keulen), leerling van Joos van Cleve, de enige schilder van naam in het Noorden van Duitsland.

Albrecht Altdorfer* (ca 1480-1538) uit Regensburg ontdekte de schilderachtige bekoring van het landschap en met Wolf Huber (ca 1490•553) 's hij de voornaamste vertegenwoordiger van de zgn. „Donauschool”*. Als illustratieve vertellers uit het landsknechts leven kennen wij de Zwitsers Nikolaus Manuel Deutsch (1484-1530) en Urs Graf (i485-i527/’28); de laatste vnl. vermaard door zijn grafische werk en zijn tekeningen.

In de tweede helft van de 16de eeuw verloor de Duitse schilderkunst aan betekenis. De enige uitzondering was de portrettist Tobias Stimmer* uit Schaffhausen (1539-1584). Nederlandse meesters, die in Italië gewerkt hadden, kregen een overheersende invloed: de Romanisten Friedrich Sustris (ca 1540-1599) en Peter de Witte gen. Candid (ca 1548-1628) in Beieren alsmede Bartholomaus Spranger uit Antwerpen (1546-1611), vertegenwoordiger van het Italiaans maniërisme in Praag, werden het voorbeeld voor vele Duitsers (Hans von Aachen, Joseph Heintz, Hans Rottenhammer).

Opvolgers van de grote meesters der plastiek waren in Neurenberg de zoons van Peter Vischer*, vooral Peter Vischer* de Jonge (1487-1528). De Duitse metaalgietkunst eindigde in de bekoorlijke werken van de „Kleinplastik”. Peter Flötner (ca 1490-1546), beeldhouwer, medailleur en graficus, heeft veel tot de verspreiding van de Renaissancevormen in Duitsland bijgedragen. In Beieren was Hans Leinberger de belangrijkste meester (hoogaltaar te Moosburg 1515). Hans Backoffen* is de maker van het grafmonument voor aartsbisschop Uriel von Gemmingen (gest. 1514) in de dom te Mainz. Aan Nikolaus van Hagenau worden de levensgrote heiligenfiguren van de middenschrijn van het Isenheimer altaar te Colmar toegeschreven.

In Augsburg was de grootste figuur van de Renaissance Adolf Daucher, van wie de plastische tooi van de Fuggerkapel van St Anna te Augsburg afkomstig is. Zijn zoon, Hans Daucher, ging voort met de Renaissance-stijl in sierlijke vlakke reliëfs. De groeiende eisen van de patriciërs deden sinds 1520 de kleinkunst resp. goudsmeedkunst (Wenzel Jamnitzer) krachtig opbloeien. Van de medailleurs dienen Hans Kels, Hans Schwarz en Friedrich Hagenauer te worden genoemd. Een zelfstandige kunstenaar was Konrad Meit uit Worms (ca 1480-1550/51), bekend door zijn voortreffelijke kleine plastieken in buxushout. Hiermede nam de scheppende kracht van de Duitse beeldhouwers een einde. In de loop van de 16de eeuw oefenden Nederlanders, vooral Cornelis Floris uit Antwerpen, grote invloed uit.

Ca 1520 begon het doordringen van de vormen der Italiaanse Renaissance in de Duitse bouwkunst. In Augsburg, waar de rijke kooplieden rechtstreekse betrekkingen met Italië (Venetië) hadden, ontstond behalve de grafkapel van de Fugger ook hun eigen woonhuis op de manier van de Italiaanse Renaissance-palazzi. Het portaal van de Salvatorkapel in Wenen (1515) draagt een geheel Italiaans karakter. Kenmerkend voor de samenhang van de late Gothiek en de Duitse Renaissance is, dat juist in Saksen, waar in de kerkelijke bouwkunst het type van de laat-Gothische hallenkerk het rijpst ontwikkeld was, de Renaissance het eerst een blijvende invloed kreeg, vooral de vroege Renaissance uit Lombardije. In Beieren ontstond sinds 1536 de residentie te Landshut op de manier van een Italiaans palazzo. In Neurenberg waren het Tucherhaus en het Hirschvogelhaus voorboden van de Renaissance.

In Württemberg werd reeds in 1507 onder Lombardische invloed het kasteel te Hohentübingen in Renaissancestijl begonnen. Vele burgeren raadhuizen in de Elzas tonen de samensmelting van laat-Gothische en Renaissancevor-men nog tot in de 17de eeuw.

De architectuur-theoretische geschriften van Josef Furtenbach d.O., hadden grote invloed op de ontwikkeling van de Renaissance in Duitsland. In Ulm zijn enkele werken van de late Renaissance bewaard: Zeughaus, Kornhaus en een reeks woonhuizen. Een hoogtepunt bereikte Augsburg onder de stadsbouwmeester Elias Holl (1573-1646). Hij was de schepper van het Zeughaus (1602-’07), het monumentale Raadhuis (i6i5-’2o) en vele andere gebouwen. In Neurenberg vergrootte J. Wolff d.

J. het raadhuis; in 1605 bouwde men het pronkerige Pellerhaus, (thans verwoest) dat neigingen naar de Barok vertoont. In München ontstonden de belangrijkste gebouwen onder leiding van twee in Italië geschoolde Nederlanders: Friedrich Sustris (St Michael, 1583-’88, vrije repliek naar Vignola’s Gesü in Rome) en Peter Candid. Straatsburg werd een middelpunt van de Duitse vroege Barok. Wendel Dietterlein en Daniël Specklin alsmede Georg Riedinger (Schloss Aschaffenburg 1605-’13, geheel verwoest) en Hans Schoch, de oprichter van de Friedrichsbau van het Schloss te Heidelberg (1601-07), waren hier tijdelijk werkzaam.

In Noord-Duitsland domineerde de Nederlandse invloed. Een van de eerste belangrijke Protestantse kerken was de Marienkirche in Wolfenbüttel, begonnen in 1608; verwant is de in 1615 ingewijde Stadtkirche te Bückeburg. In de Oostzeegebieden nam alleen Dantzig in de 2de helft van de 16de eeuw, sterk onder Hollandse invloed, een hogere vlucht. De kerkelijke bouwkunst bleef zeer achter bij de profane bouwbedrijvigheid. De Katholieke kerkbouw werd beheerst door de Jezuïeten, die dikwijls bewust op Gothische vormen teruggrepen.

BAROK

De Dertigjarige Oorlog bracht in de ontwikkeling van de Duitse bouwkunst een stilstand. Pas in de tweede helft van de 17de eeuw herleefde de bouwbedrijvigheid. De Duitse bouwkunst werd internationaal beïnvloed (Holland, Italië, Frankrijk) ; desondanks ontstond in het laatste kwart van de 17de eeuw een specifiek Duitse Barokstijl, die dikwijls duidelijk plaatselijke eigenaardigheden vertoont, waardoor de benamingen: Dresdener Barock, Danziger Barock, Prager Barock tot begrippen zijn geworden. De typen van de Katholieke kerkbouw waren: eenschepige kerken op longitudinaal grondplan met tongewelven, driebeukige hallenkerken en driebeukige basilieken; de viering werd door een koepel geaccentueerd. Al deze typen gingen in elkaar over; door samensmelting van velerlei vormen ontstond een nieuwe eenheid van de ruimte. De invloed van de Italiaanse bouwmeesters Borromini* en Guarini* was bijzonder sterk.

In tegenstelling met de overrijke Katholieke kerkgebouwen streefde het Protestantisme naar uiterste soberheid. Het centraal georiënteerde bouwwerk had door de invloed van de Protestantse zaalkerken in de Nederlanden, boven alles de voorkeur. De monumentaalste kerken op centraal grondplan zijn de Frauenkirche te Dresden (totaal vernield in Wereldoorlog II) en de Michaelskirche te Hamburg. Verder waren de profane gebouwen van de adel van grote betekenis voor de barokke bouwkunst.

Beieren was een belangrijk centrum van de Katholieke kerkbouw. In München begon Barelli in 1663 met de bouw van de Theatinerkirche, door Zucalli voltooid. Giovanni Viscardi was de bouw-meester van de Dreifaltigkeitskirche te München, de bedevaartskerk te Freistadt en de Cisterciënserkerk te Fürstenfeld. Van betekenis was de barokke herschepping van de dom te Passau door Lurago. Na deze Italianen volgden de inheemse meesters, vooral de gebroeders CosmasDamianAsam (16861739) en Egid Quirin Asam (1692-1750) (Johann-Nepomuk-Kirche te München en kloosterkerk Weltenburg). Later groeide in München de Franse invloed.

De leidende meesters van het Rococo in Beieren werden Joseph Effner (voortzetting van kasteel Schleissheim en vergroting van Nymphenburg) en François Cuvilliés d.O. (paleizen van de adel in München en het meesterwerk Amalienburg in het „Nymphenburger Schlosspark”). Daarnaast waren de gebroeders Zimmermann en de Feichtmayr dè vertegenwoordigers van de Beierse Rococo. Dominikus Zimmermann (1685-1766) was niet alleen architect, maar ook de belangrijkste meester van de Scagliola-techniek in Zuid-Duitsland in de eerste helft van de 18de eeuw. Het gehele stucwerk in de Stiftskirche Neumünster te Würzburg is van zijn hand. Johann Michael Fischer (1691-1766) bouwde uitsluitend kerken; zijn voornaamste streven was de ineensmelting van longitudinaal en centraalbouw (kloosterkerk Rott am Inn, i75g-’62). De kerk van het klooster van Ottobeuren (begonnen in 1737 door Simpertus Kramer, voltooid in 1766) behoort tot zijn grootste prestaties.

Een typisch Duitse versmelting van laat-Gothische en barokke gedachten blijkt ook uit de bedevaartskerken te Steinhausen (i727-’33) en Wies (i746-’54) door Dom. Zimmermann: hallenkerken op ovaal grondplan. In Bamberg waren Leonhard en Johann Dientzenhofer werkzaam. De laatste was de bouwmeester van de dom te Fulda (1704-’! 2). Het kasteel Pommersfelden ( 1711 -’ 18) werd door Maximilian von Welsch en Joh. Dientzenhofer gebouwd.

Balthasar Neumann (1687-1753) was de voornaamste architect van het Residenzschloss te Würzburg (1719-44), het enorme, grootscheepse bisschoppelijk paleis. Neumann was ongeëvenaard productief; zijn bedevaartskerk Vierzehnheiligen (1743’72) en Neresheim (sinds 1745) zijn hoogtepunten.

J. C. Schlaun was in Westfalen de barokmeester (Schloss Bühl en Münster, i767-’72). In Kassei domineerde in drie generaties de Hugenotenfamilie Du Ry. In Dresden werkten Georg Bahr, de bouwmeester van de Frauenkirche (i726-’38) en Matthâus Daniel Pöppelmann (1662-1736), de geniale schepper van de Zwinger, alsmede Italianen (Chiaveri) en Fransen (Longuelune). Johann Georg Schmidt (i7o7-’74), leerling van Bahr, was de laatste vertegenwoordiger van het „Dresdener Barock”.

Zeer belangrijk was Oostenrijk in het Duitse Barok. De voornaamste meesters waren J. E. Fischer von Erlach (1656-1723) en Lukas von Hildebrandt, die beiden in Italië gestudeerd hadden. Onder de invloed van Borromini schiep Fischer von Erlach de Karl-Borromàus-Kirche te Wenen en de Dreifaltigkeitskirche te Salzburg; van zijn talrijke profane gebouwen moeten vooral het paleis Schwarzenberg (1697-1715) en de Hofbibliotheek (sinds 1722) worden genoemd. Lukas von Hildebrandt ( 1668-1745) was de bouwmeester van het Paleis Daun-Kinsky te Wenen en het

en de Eremitage in St Petersburg. Karl Friedrich Schinkel* (1781-1841) kan de grootste architect van zijn eeuw en voltooier van het Pruisisch Classicisme genoemd worden. Zijn roem berust op zijn grootse, harmonische gebouwen te Berlijn: Neue Wache, Schauspielhaus, Altes Museum; zijn laatste grote werk was de monumentale Nicolaikirche te Potsdam. Hiermede was het Classicisme ten einde; latere Berlijnse bouwmeesters van de school van Schinkel zijn Fried. Aug. Stüler, Fried.

Hitzig, August Orth en Joh. Heinr. Strack.

Het centrum van de Romantische bouwkunst werd München onder Friedrich von Gärtner (17921847). Tot zijn school behoorden Georg Friedrich Ziebland, Friedrich Bürklein en in Hannover Konrad Wilh. Hase. Onder de kunsthistorisch geschoolde architecten trad Gottfried Semper (1803’79) naar voren, die er naar streefde de Renaissance-bouwkunst te hernieuwen (Opernhaus en Gemäldegalerie te Dresden). Een laat-Romanticus was Gabriel Seidl (1843-1913) in München (Nationalmuseum) en naast hem Friedrich Thiersch (1852-1921) (Justizpalast München 1897). In Berlijn schiep Paul Wallot (1842-1912) het neobarokke gebouw van de Duitse Rijksdag (1884’94).

Alfred Messel*’s (1853-1909) „Warenhaus Wertheim” te Berlijn (1896-1904) was het eerste voorbeeld van een gebouw in modern zakelijke stijl. Omstreeks de eeuwwisseling ontstond een nieuwe richting in decoratieve kunsten en architectuur. Vooral de door Josef Olbrich (1867-1908) in igoi in Darmstadt ingerichte tentoonstelling „Ein Dokument deutscher Kunst” kreeg bijzondere betekenis. Een voorvechter van de nieuwe beweging, genoemd „Jugendstil” naar het Münchens tijdschrift Jugend, was de lange tijd in Duitsland werkzame Belg Henri Clemens van de Velde* (geb. 1863). Peter Behrens (1868-1940) was de schepper van de eerste grote industriegebouwen van de nieuwe tijd (bouwwerken A.E.G., Berlijn, en Mannesmannhaus, Düsseldorf). Fritz Hoeger (geb. 1877) droeg met het „Chile-Haus” in Hamburg bij tot de herleving van de baksteenarchitectuur.

Belangrijke figuren waren ook Wilhelm Kreis (Wilhelm-Marcks-Hochhaus in Düsseldorf 1922’24), Heinrich Tessenow (Festspielhaus DresdenHellerau) en Paul Bonatz (Bahnhof Stuttgart). Na Wereldoorlog I nam een beweging, die zich „Neues Bauen” noemde, een revolutionnaire richting: Walter Gropius* (Bauhaus Dessau 1926) en Bruno Taut. Ook Mies van der Rohe, thans in Amerika, en Ernst May zijn aanhangers van deze richting. Uitzonderlijke meesters zijn Hans Poelzig (Grosses Schauspielhaus te Berlijn, IG-Farben te Frankfurt) en Erich Mendelsohn (Warenhaus Schocken, Stuttgart 1926). De neo-classicist Paul Ludwig Troost (1878-1934) gaf de ideeën voor de representatieve gebouwen van het Derde Rijk (Partijgebouwen aan de „Königliche Platz” te München); zijn opvolger werd Albert Speer (Nieuwe Rijkskanselarij, Berlijn). Werner March was de schepper van de voor de Olympiade van 1936 te Berlijn opgetrokken gebouwen.

Beeldhouwkunst

Op de overgang van het late Barok naar het Classicisme ontwikkelde zich Johann Heinrich Dannecker (1758-1851) uit Stuttgart tot een geziene meester der portretplastiek. Franz Schwanthaler (1762-1820) werd de voornaamste figuur van het vroeg-Classicisme te München. Zeer productief was de gevoelige, naturalis-tische Gottfried Schadow* (Berlijn 1764-1850), wiens bekendste werk de marmeren groep van de kroonprinses Louise en haar zuster Friederike is; hij werd nog overtroffen door zijn leerling en navolger Christian Rauch* (1777-1857) (gedenkteken voor Frederik de Grote). Onder de door de Deen Thorwaldsen* beïnvloede beeldhouwers muntte Ludwig von Schwanthaler (München, 1802-1848) uit als meester van de Classicistische plastiek in Zuid-Duitsland. De prestaties van de romantische plastiek waren uiterst gering (Ernst Rietschel, Luthermonument te Worms). Uit het midden van de eeuw kunnen genoemd worden: Friedrich Drake (1805-1882) en Reinhold Begas (1831-1911), scheppers van een reeks weelderige gedenktekens.

De verreweg belangrijkste beeldhouwer in de tweede helft van de eeuw was Adolf von Hildebrand* (1847-1921), vriend van de schilder Hans von Marées, die grote invloed op hem uitoefende. Hij streefde naar eenvoud en strenge lijnen. Zijn voorbeeld waren de klassieke Oudheid en de Italiaanse vroege Renaissance. Zijn publicatie Das Problem der Form in der bildenden Kunst had vooral grote uitwerking op de wetenschappelijke kunstbeschouwing. Hildebrand’s antipode was de fantasierijke Max Klinger (1857-1920): met zijn pompeuze „Zittende Beethoven” trachtte hij de antieke polychromie in de beeldhouwkunst te doen herleven. Hugo Lederer (1871-1940) werd door het Bismarck-Denkmal te Hamburg (1902-’06) bekend.

Aan het begin van de 20ste eeuw trad de natura-listische August Gaul (1869-1921) met voortreffelijke dierenplastieken op de voorgrond, opgevolgd door de gracieuze Georg Kolbe* (1877-1947). Renée Sintenis* (geb. 1888) is bekend om haar bekoorlijke, levendige kleine dierenplastieken. De nerveuze en wat gekunstelde Wilhelm Lehmbruch* (1881-1919), die zijn figuren overslanke proporties gaf, wordt tot de expressionnisten gerekend. Een van de belangrijkste figuren was de dramatische, hartstochtelijke Ernst Barlach* (1870-1938); bij voorkeur karakteriseert hij in houtsculpturen zware menselijke zorgen en gedachten.

Schilderkunst

Een ideale vertegenwoordiger van het Duitse Classicisme was Jakob Asmus Carstens (kort voor 1800 overleden), die vooral tekeningen naliet. Joseph Anton Koch (1760-1839), de schepper van het heroïsche landschap en de portretschilder Gottlieb Schick (1776-1812) behoorden tot de kring van de Romeinse Classicisten. Een van de vroegste en meest typische meesters van de Noordduitse Romantiek was de kleurentheoreticus Philipp Otto Runge (1777-1810); Kaspar David Friedrich (1779-1840) bewees door zijn voortreffelijke landschappen welk een geniaal kunstenaar hij was. Friedrich Georg Kersting (17831847) werd de schilder van het Biedermeier-interieur. Karl Blechen (1798-1840), de enige belangrijke schilder van het landschap te Berlijn, en Karl Rottmann (1797-1850, Heidelberg-München) bereidden reeds de realistische, door Menzei opgenomen richting voor. Tot de zgn.

Nazareners, een groep van meesters, die op de Italiaanse schilderkunst van de 15de en 16de eeuw teruggrepen en een nieuw-Duitse, religieus-patriottische kunst wilden scheppen, behoorden Friedrich Overbeck uit Lübeck (1789-1869), Peter Cornelius uit Düsseldorf (1783-1867), Philipp Veit (1793-1877), Wilhelm von Schadow (1784-1862), Ferdinand v. Olivier (1785-1841), Franz Pforr (1788-1812) en Julius Schnorr von Carolsfeld (1795-1872),dieook als tekenaar voor de houtsnede van belang was. Cornelius werd in 1821 directeur van de Academie te Düsseldorf; in 1821 volgde Wilh. v. Schadow, de eigenlijke stichter van de „Düsseldorfer Schule”, waarvan Karl Friedrich Lessing (1808-1880), de Duits-Amerikaan Emanuel Lentze (Washington overschrijdt de Delaware) en de landschapschilder Johann Wilhelm Schirmer (1807-1863) de leidende figuren waren. De jongste leerling van deze academie was de geniale, vroegrijpe Alfred Rethel (1816-1857), die ook de Duitse kunst van de houtsnede weer deed opleven.

De liefelijke Ludwig Richter (1803-1884) is be-kend door zijn talloze, bekoorlijke, populaire illustraties, en Moritz von Schwind* (1804-1871) als schilder van een fantastische sprookjeswereld. Bij hen sluit aan de poëtische satiricus Carl Spitzweg (I8O8-’85). In Berlijn kwamen de portreten dierenschilder Franz Krüger (1797-1857) en de fijne architectuurschilder Eduard Gärtner tot aanzien. Adolf Menzel* (1815-1905), autodidact, tekenaar en graficus, populair door zijn verheerlijking van de daden van Frederik de Grote (prent, tekenstift en olieverf), behoort tot de grootste realisten. Een elegant portretschilder was Ferdinand von Rayski te Dresden (1806-1890). Wilhelm v.

Kobell (1766-1853) was een voortreffelijk landschapschilder in München, hierbij mag de naturalistische Heinrich Bürkel (1802-1869) niet vergeten worden. Slechts weinigen der talloze andere schilders in het midden van de 19de eeuw bereikten een hoog artistiek niveau (Ludwig Knaus, Eduard v. Gebhardt, Franz Defregger e.v.a.). Van de latere landschapschilders traden uit de Düsseldorfer Schule de gebroeders Andreas en Oswald Achenbach naar voren en in Beieren Eduard Schleich. Van Wilhelm Busch* (1832-1908), de humoristische illustratieve tekenaar en bewonderaar van Adriaen Brouwer, is een aantal vlotte landschapsen figuurschetsen bewaard. Adolf Oberländer (1845-1923) was beroemd als tekenaar voor de Fliegende Blätter.

Voor Anselm Feuerbach* (1829-1880), romantisch Classicist, was de wereld de Oudheid en Italië, waar de idealistische Hans von Marées* (1837-1887) eveneens het liefst vertoefde. Als onderwerp voor zijn grote composities koos hij bij voorkeur naaktfiguren in landschap. De dichterlijke, soms pathetische Arnold Böcklin* (1827-1901) werkte ook gaarne in Italië.

Na de oorlog van 1870-’71 werd veel aandacht besteed aan het pronkerige historiestuk (Hans Makart, 1840-1884); de grote portrettist uit deze periode, de zgn. Gründerzeit, was Franz von Lenbach (1836-1904). De zeer productieve, kinderlijk onbevangen Hans Thoma (1839-1924) — vooral bekend om zijn eenvoudige landschappen uit het Zwarte Woud — luidde een nieuwe faze van de kleurenlithografie in. De idealistischromantische Max Klinger (1857-1920) was in de eerste plaats als etser en beeldhouwer van belang. In Beieren bloeide het naturalisme op met de kleurrijke, gevoelige Wilhelm Leibl (1844-1900), die met zijn gedegen techniek de oude meesters wilde evenaren. Tot zijn kring behoorden de stillevenschilder Karl Schuch (1846-1903) ende virtuoze Wilhelm Trübner (1851-1917), die onder invloed van Courbet een van de beste Duitse impressionnisten werd.

Een vruchtbare meester was de begaafde , geestrijke Berlijner Max Liebermann (1847-1935), typisch impressionnist, ook als graficus zeer belangrijk. In Parijs kwam hij onder de invloed van Munkacsy. Tijdgenoten van hem waren Fritz von Uhde (1848-1911) en ook de iets oppervlakkige Lesser Ury (1861-1931) met zijn deprimerende onderwerpen. Tot de beste Duitse impressionnisten behoorden voorts de temperamentvolle Lovis Corinth (1858-1925) en de levendige Max Slevogt (1868-1931), wiens prestaties (lithografieën en boekillustraties) zeer groot waren.

Heinrich Zille, tekenaar en schilder (1858-1929), vertegenwoordigde een andere wereld. Met vertwijfelde galgenhumor schilderde hij de muffe atmosfeer van het Berlijnse proletariaat. Een veel sterker persoonlijkheid was Käthe Kollwitz* (1867-1945), die, bezield met een heilig idealisme, het leven en lijden van de arbeiders uitbeeldde. Zij beperkte zich voornamelijk tot de grafiek en hekelde met monumentale grootheid sociale misstanden.

In het begin van de 20ste eeuw drong het ex-pressionnisme Duitsland binnen; het gaat bij deze van de natuur meer en meer vervreemde kunst in de eerste plaats om de uitdrukking van de innerlijke wereld van de kunstenaar. Een van de eerste en belangrijkste vertegenwoordigers is Emil Hansen, die zich naar zijn geboorteplaats in Sleeswijk Nolde noemt (geb. 1867); zijn vele werken met religieuze onderwerpen golden voor velen als de diepste openbaringen van moderne religieuze schilderkunst. Aanvoerders van het expressionnisme waren een groep van kunstenaars, die zich ca 1906 tot een vereniging onder de naam „Brücke” aaneensloten: Ernst Ludwig Kirchner (geb. 1880), Karl Schmidt-Rottluf (geb. 1884), Erich Heckel (geb. 1883) en Max Pechstein (1880-1938); de enige figuur van betekenis uit de kring van de Worpsweders was Paula Modersohn*-Becker (1876-1907). Uitzonderlijke figuren zijn Max Beckmann* (geb. 1884), thans in Amerika, en Oskar Kokoschka* (geb. 1886). De Zwitser Paul Klee* (1879-1940) en Alfred Kubin (geb. 1877) schijnen uit een droomwereld te komen. Tegenover deze kunstenaars staan de leden van de in 1912 in München gestichte vereniging „Blauer Reiter”, waarvan de dichterlijke dierenvriend Franz Marc* (1880-1916) de belangrijkste was.

Onder de Kubisten zijn nog August Macke (18871914), Alexander Kanoldt (geb. 1881), Oskar Schlemmer (geb. 1888) en de Duits-Amerikaan Lyonel Feininger (geb. 1871) te vermelden. Als reactie verbreidde zich omstreeks 1924 een nieuwe richting, de „Neue Sachlichkeit”, waarvan de cynische Otto Dix de meest kenmerkende vertegenwoordiger is. De thans in Amerika levende George Grosz (geb. 1883) munt uit als tekenaar van treffende politieke satires. H. M. CRAMER

Lit.: Algemene werken: G. Dehio (en G. Pauli), Gesch. d. dtschen Kunst, herz. ed. (Berlin 1930-1934), 8 dln; G. Dehio, Handb. d. dtschen Kunstdenkmäler, 3de ed. (Berlin 1924-1928, nieuwe ed. door E. Ga 11 sinds 1935); U. Chris t o ff el, Die deutsche Kunst als Form und Ausdruck (Augsburg 1928); F.

Knapp, Die deutsche Kunst (nieuwe bewerking v.: Die künstlerische Kultur d. Abendlandes) (Münster 1930); W. Pinder, Vom Wesen u. Werden dtscher Formen (Leipzig 1937-1943, 3 dln en afzond, dl afb. bij dl 1); H. Weigert, Gesch. d. dtschen Kunst (Berlin 1942) (met zeer veel afb. en lit.opg.; de tekst echter met grote reserve te gebruiken) ; O. Schmitt, Reallex. z. dtschen Kunstgesch. (Stuttgart I937~I948, tot nu verschenen dl I en II: A Buchmalerei); P. du Colombier, L’Art Allemand (Paris 1946, met bibliogr.).

Verder zijn de delen van de Propyläen-Kunstgeschichte voor een belangrijk gedeelte aan de Duitse kunst gewijd. Omvatt. bibliogr. over Duitse kunst in: Schrifttum z. dtschen Kunst, uitgeg. sinds 1934 d. Deutscher Verein f. Kunstwissensch., Berlin.

Afzonderlijke onderwerpen:

Bouwkunst: G. Dehio en G. v. Bezold, Die kirchl. Baukunst d. Abendlandes (1887-1901, 7 dln); Wasmuths Lexikon d. Baukunst (Berlin 1929-1937,5 dln); C.

Horst, Die Architektur d. dtschen Renaissance (Berlin 1928). Beeldhouwkunst: W. Pin der, Die dtsche Plastik v. ausgeh. Mittelalter bis z. Ende d. Renaiss. (Wildpark Potsdam 1929, 2 dln).

Schilderkunst: F. Burger, H. Schmitz, I. Beth, Die deutsche Malerei v.ausgeh. Mittelalter bis z. Ende d.

Renaiss. (Berlin Neubabelsberg 1913-1919, 3 dln); C. Glaser, Die altdeutsche Malerei (München 1924, Franse ed. 1931); A. Stange, Deutsche Malerei d. Gotik (Berlin 1934-1938, 3 dln); R. Hamann, Die deutsche Malerei v. Rokoko bis z.

Expressionismus (Leipzig 1925); O. Fischer, Gesch. d. dtschen Malerei (München 1942); P. O. Ra ve, Deutsche Malerei d. 19. Jahrh. (Berlin 1949). Kunstnijverheid: G.

Lehnert, Illustr. Gesch. d. Kunstgewerbes (Berlin i907-*09, 2 dln); H. Th. Bossert, Gesch. d. Kunstgewerbes (Berlin, dl V 1932 en VI 1935); F.

H. Hofman, Das Porzellan d. europ. Manufakturen im 18. Jahrh. (Berlin 1932); A. Feulner, Kunstgesch. d. Möbels, 3de ed. (Berlin 1931); E.

Bock, Gesch. d. graph. Kunst (Berlin 1930).

Werken over bepaalde tijdperken: H. Jantzen, Ottonische Kunst (München 1947); H. Schmitz, Die Kunst d. frühen u. hohen M.A. in Deutschland (München 1924); A. J. Schardt, Die Kunst d. M.A. in Deutschland (Berlin 1941); G.

Glück, Die Kunst d. Renaiss. in Deutschland (Berlin 1928); G. Biermann, Deutsches Barock u. Rokoko (Leipzig 1914, 2 dln); H. Schmitz, Kunst u. Kultur d. 18.

Jahrh. in Deutschland (Berlin 1922); A. Feulner, Skulptur u. Malerei d. 18. Jahrh. in Deutschland (Wildpark Potsdam 1929); H. Hildebrandt, Die Kunst des 19. und 20. Jahrh. (ibid. 1931); H.

Beenken, Das 19. Jahrh. i. d. dtschen Kunst (München 1944); P. O. Rave, Kunstdiktatur im dritten Reich (Hamburg 1949).

Duitse muziek tot de 20ste eeuw

Tot ver in de 18de, hier en daar zelfs nog tot in het begin van de 19de eeuw, wist men buiten kerk en opera niet van openbare muziekbeoefening en bestond er, althans op het gebied van de wereldlijke toonkunst, niet die intensieve wisselwerking tussen componist en uitvoerend musicus enerzijds, het grote publiek anderzijds, zoals deze zich in de loop van de vorige eeuw geleidelijk heeft ontwikkeld: de muziekbeoefening speelde zich af in de min of meer besloten, intieme kringen van de hoven en patriciërs. Dit heeft ook groei en karakter van de Duitse muziek bepaald, zodat deze zich ca 1600 aanvankelijk in het bijzonder ten aanzien van de kerkmuziek —zowel vocale (als bijv. Passie en de zgn. kerkcantate) als instrumentale (orgel) ■— van die der andere landen is gaan onderscheiden. Luther’s Hervorming en de daaruit ontstane Evangelische Kerk schiep een eigen liturgie waarin de muziek een essentieel orgaan was met als levenwekkende kern het gemeentelied. Op de ontwikkeling daarvan hebben de rampzalige gevolgen van de Dertigjarige Oorlog in hoge mate stimulerend gewerkt. Onder die druk zocht het volk meer dan ooit troost en steun in de kerk en zo kon een omvangrijke literatuur van geestelijke liederen groeien waaruit de kerk een selectie puurde en deze als gemeentelied aanvaardde.

Voor de instrumentale muziek was uiteraard het orgel in de eerste plaats van belang, waarvan de zgn. Noordduitse orgelschool getuigt. Een van de grootmeesters op het gebied van dit instrument was de Nederlander J. P. Sweelinck* (1562-1621) die niet alleen als componist en virtuoos, maar ook als paedagoog een internationale vermaardheid genoot. Bij hem kwamen jonge Duitse organisten ter schole: Jacob Praetorius (1571-1621, uit Hamburg), Paul Siefert (1586-1666, uit Dantzig), Samuel Scheidt (1587-1654, uit Halle), Heinrich Scheidemann (1596-1663, uit Hamburg), Melchior Schildt (1593-1667, uit Hannover); zij leerden van hem in het bijzonder de kunst van de variatie en het is vooral de koraalvariatie (met „koraal” duidde men weldra het gemeentelied aan), welke in allerlei vormen door de meesters van de Noordduitse orgelschool werd beoefend en die in de kunst van Johann Sebastian Bach haar hoogtepunt van ontwikkeling zou bereiken.

Het spreekt vanzelf dat de centra van de Noordduitse orgelkunst zich speciaal bevonden in die steden welke op het bezit van monumentale kerken met daarin passende orgels prijs stelden, en dat zij voor de bespeling hiervan ook bijzonder begaafde kunstenaars verlangden. Belangrijke steden van dien aard waren de Hansesteden Hamburg, Lübeck en Lüneburg. Behalve de hier genoemde leerlingen van Sweelinck waren later beroemde orgelmeesters Franz Tunder (1614-1667), Matthias Weckmann (16211674), Jan Adam Reinken (1623-1722), Dietrich Buxtehude* (1637-1707), Georg Böhm (1661-1733), Friedrich Wilhelm Zachow (1663-1712), e.a.

Op het terrein van de kerkelijke vocaal-instru-mentale muziek heeft het langer geduurd, eer Duitsland zich uit vreemde invloeden tot een zelfstandige stijl kon loswikkelen, en de meesters die hierin mochten slagen, zijn niet zo talrijk; de oorzaak ligt misschien hierin dat dit genre voor vreemde invloeden vatbaarder was dan dat van het orgelkoraal. Dat inmiddels ook een specifiek liturgische Evangelische muziek kon ontstaan en groeien, is in de eerste plaats te danken aan de grote voorloper van Joh. Seb. Bach,HeinrichSchütz* (1585-1672). Als componist opgegroeid in de Venetiaanse school — eerst bij Giovanni Gabrieli, later nog bij Claudio Monteverdi* — bracht hij de toen moderne stijl van de monodie over naar zijn land en heeft aan die stijl, als ook aan die van het dubbelkoor („chori spezzati”) door zijn werken op deels Latijnse, maar merendeels Duitse tekst (o.a. „Geistliche Konzerte”, Psalmen, Passiemuzieken en Bijbelse „Historiën”) een specifiek Duits karakter weten te geven. Een belangrijke vorm werd voorts de zich uit het zgn. preek-motet — aanvankelijk uitsluitend vocaal a-capella — ontwikkelend kerkconcert, later algemeen als „kerkcantate” aangeduid.

Het zijn vooral de Thüringse en Saksische „cantoren” (kerkmuziekdirecteuren) geweest, onder wie een aantal uit de familie Bach, die, al zijn hun composities niet van blijvend belang, Joh. Seb. Bach’s werk op dit gebied hebben voorbereid. Voorts kunnen ook genoemd worden de composities welke Buxtehude schreef voor zijn „Abendmusiken” in de Mariakerk te Lübeck (kerkconcerten op vijf Zondagnamiddagen voor Kerstmis).

De sterkste invloed van buitenaf heeft de Duitse muziek gedurende de 17de en 18de eeuw wel ondergaan op het gebied van de wereldlijke (opera en instrumentale) muziek, en dit is vnl. toe te schrijven aan de hoven, waar musici uit den vreemde stellig de voorkeur genoten. Dit ligt trouwens voor de hand, omdat in die tijd speciaal Italië het muziekland bij uitnemendheid was, de bakermat van de muzikale renaissance, welke met de op-komst van de monodie, de „stilo nuovo”, een eind maakte aan de overheersing van de polyphonie. Die stijl roept het „dramma per musica” — weldra „opera” geheten — in het leven, die de gehele Europese muziekwereld stormenderhand veroverde. Maar Italië schonk ook het aanzijn aan de zelfstandige instrumentale muziek: orgel-toccata en -ricercare, sonate en concerto grosso, enz. Verder aan het oratorium en de cantate. Italië is tevens het land van de zangen vioolvirtuozen, van de wereldvermaarde strijkinstrument-bouwers. Geen wonder dat het alles, wat zich als musicus boven het middelmatige wilde bekwamen, ter opleiding tot zich trok.

Het langst heeft de onweerstaanbare invloed van de Italianen zich laten gelden op het gebied van de opera, in Duitsland zelfs tot in de 19de eeuw, ondanks tal van pogingen om zich er aan te ontworstelen. Dergelijke pogingen deden steden als Hannover, Brunswijk, Weissenfels en Hamburg. Een ogenblik scheen het of Dresden het voorbeeld zou geven met Schütz’ opera „Dafne”, de eerste Duitse opera. Doch dit werk had nog een sterk Italiaanse inslag; de tekst was een Duitse bewerking van Rinuccini’s libretto voor Peri’s „Dafne” en Dresden cultiveerde voortaan uitsluitend de Italiaanse opera. Braunschweig en Weissenfels gingen radicaler te werk; te Braunschweig gaf men in 1652 een dramatisch „Festspiel” en daarna schreef de componist Johann Jacob Löwe (1628-1703) enige Duitse opera’s; later ook Johann Sigmund Kusser, ook wel Cousser genoemd (1660-1727), Philipp Heinrich Erlebach (1657-1714) en Johann Philipp Krieger (1649-1725); laatstgenoemde schreef voor Weissenfels niet minder dan vijftig dramatische werken.

De belangrijkste Duitse opera-instelling in de 17de eeuw was echter die te Hamburg. Maar deze beroemde Hansestad nam ook een bijzondere positie in: zij was een vrije stad waar geen hof de toon aangaf. De welvarende koopmansstand stelde er een eer in dat Hamburg zich ook in cultureel opzicht zou onderscheiden en dit had ongestoord kunnen geschieden, bespaard gelijk Hamburg als vrije stad was gebleven voor de rampen van de Dertigjarige Oorlog. Vandaar haar bloei als centrum van de Noordduitse orgelschool. Maar de muzikale ambities van de Hamburgers gingen nog verder: men wilde ook als operastad met residenties als Braunschweig en Weissenfels meedingen. Zonder tegenstand zou dit niet gelukken, aangezien de geestelijkheid, die de opera als een wereldse kunst beschouwde, zich hevig verzette.

Men wist dit verzet evenwel te breken door uitsluitend geestelijke opera’s ten tonele te brengen, en zo deed in 1678 de openbare Hamburgse opera haar intrede met een bijbelse opera „Adam und Eva, oder der erschaffene, gefallene und wieder aufgerichtete Mensch” vanjohann Theile (1646-1724); voor Hamburg schreven daarna nog NikolausAdam Strungk (1640-1700), Johann Wolfgang Franck (geb. omstr. 1641) en enige andere, nu geheel vergeten componisten. Inmiddels bleef de Hamburgse opera niet lang op geestelijk niveau; al heel spoedig slopen wereldse elementen binnen die het geestelijke geleidelijk geheel verdrongen, hetgeen natuurlijk weer een conflict met de geestelijkheid veroorzaakte. Doch de smaak van het publiek behield de overhand; Kusser, thans te Ham-burg verschenen, bracht de instelling weer op hoger peil en een laatste opbloei beleefde zij onder leiding van de zeer begaafde en vruchtbare Reinhard Keiser (1674-1739); hij heeft, naar men zegt, niet minder dan 116 opera’s gecomponeerd waarvan slechts 35 zijn behouden gebleven die een overtuigende indruk geven van een buitengewoon talent en meesterschap. Ten slotte schreven voor Hamburg ook nog de jonge Händel* en Johann Mattheson (1681-1764). Intussen ging het met de instelling sinds het begin van de 18de eeuw steeds bergaf: Italiaanse en Franse elementen kregen meer en meer vat en de werken ontaardden in grove, ordinaire platheid. En ten slotte moest Hamburg in 1738 voor het nog altijd almachtige Italianisme capituleren.

Het heeft het nog het langst volgehouden, want Braunschweig was in 1735, Weissenfels in 1736 voorgegaan; Leipzig, dat overigens op operagebied voor Duitsland alleen enige betekenis had door het laten optreden van Duitse kunstenaars, had reeds in 1727 de voorstellingen moeten staken. En de fanatieke vijand van de opera, Gottsched, meende triomfantelijk de definitieve dood van de Duitse opera te kunnen melden.

Op het gebied van de zuiver instrumentale mu-ziek hebben in Duitsland naast Italiaanse ook Franse elementen bevruchtend gewerkt, en wel zo dat men bij dit genre — in tegenstelling tot de kerkmuziek, inclusief die voor orgel — in het algemeen nog niet van specifiek Duitse muziek kan spreken; men bedenke vooral hierbij, dat, gelijk reeds is opgemerkt, deze soort nagenoeg uitsluitend binnen de besloten kring van hoven en patriciaat werd beoefend, waar de Italiaanse en Franse kunst met bijzondere voorliefde werd gecultiveerd. Het zijn dan ook in hoofdzaak de enkele grote meesters die de vreemde invloeden tot een eigen, persoonlijke stijl wisten te verwerken en daardoor er het karakter van hun landaard aan gaven. De vormen waarvan de componisten zich bedienden, zijn alle uit Italië en Frankrijk afkomstig, zoals voor ensemble het concerto grosso, de suite, het concert voor obligaat of concertino (z concert) en ensemble, voor een instrument (viool, viola da gamba (z Violoncello), fluit, enz.) en klavier de sonate, voor klavier alleen partita en suite. Hiervan zijn concerto grosso, concert en sonate van Italiaanse, suite en partita van Franse oorsprong. De Franse afstamming verraadt zich door het overwegend danselement (suite en partita bestaan uit verschillende dansvormen die ook merendeels van Franse oorsprong zijn, als courante, passepied, bourrée, enz.); in het concerto grosso vindt men delen van ernstig of kunstig bewerkt karakter, onder de invloed van de kerksonate („sonata da chiesa”), het concert draagt de duidelijke kenmerken van het Italiaans virtuozendom.

Merkwaardig is dat men in enkele opzichten bij de Duitse instrumentale muziek van de 17de eeuw meer zelfstandigheid kan opmerken dan later. Zo schreven Melchior Franck (1573-1639) en Valentin Haussmann (ca 1600) voor het eerst dansen voor ensemble; Paul Peurl (ca 1625) stelde een suite uit vier dansen samen, waarbij elke dans op hetzelfde thema was gebouwd: de variatie-suite. Klaarblijkelijk heeft zich hier de variatiestijl van de Noordduitse orgelschool doen gelden. Ook Johann Hermann Schein (1586-1630), een van de voornaamste voorgangers van Joh. Seb. Bach als Thomascantor te Leipzig, componeerde suites in deze trant, waarbij hij het aantal dansen tot vijf en zes uitbreidde.

In de tweede helft van de 17de eeuw begonnen de vreemde invloeden meer de overhand te krijgen. Onbegrijpelijk is dit niet: de ellende van de Dertigjarige Oorlog had zich ook aan de hoven laten gelden, die tot soberheid werden gedwongen, hun kapellen moesten inkrimpen, zelfs tijdelijk opheffen. Doch toen Duitsland zich na de vrede van Münster ( 1648) geleidelijk begon te herstellen, kon ook de muziekbeoefening weer opbloeien. Inmiddels was Frankrijk in het Europees muziekleven een belangrijke factor geworden, vooral door toedoen van Jean Baptiste Lully* (1632-1687) die in 1653 aan het hof van Lodewijk XIV „compositeur de la musique instrumentale” was geworden, daarna opklom tot „surintendant de la musique du Roi” en ten slotte de schepper werd van de Nationale Franse Opera, de enige instelling die bestand bleek tegen de overigens almachtige Italiaanse Opera. Tal van Duitse componisten onderwierpen zich aan zijn invloed; bovendien koesterde men aan verscheidene Duitse hoven grote bewondering voor de Franse cultuur die men daar op allerlei wijze navolgde, gelijk bijv. te Celle waar de jonge Joh. Seb.

Bach met de Franse muziek in nauwere aanraking kwam en er voor zijn ontwikkeling als componist beslissende indrukken opdeed. Van Lully hebben de Duitse componisten de vorm van de zgn. „ouverture dite française” of Franse ouverture (een deel in snel tempo, ingeleid en afgesloteh door enige maten van statig karakter) overgenomen en als eerste deel aan hun suites toegevoegd; ja, ook als inleidend stuk voor oratoria (Händel) en zelfs kerkcantates (Joh. Seb. Bach) aangewend. Behalve Lully is voorts de school van de Franse clavecinisten met François Couperin* (bijgenaamd „le Grand”, 1668-1733) van groot belang geweest, inzonderheid voor de klaviermuziek; zo heeft de genre-suite Johann Kuhnau (1560-1622), Joh. Seb.

Bach’s onmiddellijke voorganger in het Thomascantoraat te Leipzig, ongetwijfeld min of meer als voorbeeld gediend voor zijn „Biblische Sonaten” voor clavecimbel. Het concerto grosso kreeg inmiddels een zich van het Italiaanse onderscheidend eigen karakter door toevoeging van blaasinstrumenten. Was Italië op instrumentaal gebied vóór alles het land van het strijkinstrument, Duitsland gaf een zekere voorkeur aan het blaasinstrument en hiermee hangt ook enigszins samen de omstandigheid dat de ontwikkeling van de orgelkunst zich in de 17de eeuw geheel naar Duitsland heeft verplaatst; het orgel toch behoort tot de categorie van de blaasinstrumenten. En elke Duitse plaats van enige betekenis had haar „Stadtpfeiffer” die onder meer tot taak had openbare plechtigheden muzikale luister bij te zetten. Zo is de afwisseling van strijken blaastimbre en de vermenging van de beide kleuren min of meer karakteristiek geworden voor het concerto grosso in Duitsland; men vindt dit o.m. in enkele Brandenburgse concerten en suites van Joh. Seb. Bach.

Boven het muziek-Duitsland van de eerste helft van de 18de eeuw verrijst de figuur van Joh. Seb. Bach*. Zijn kunst is, afgezien van enkele invloeden die zij op het nageslacht heeft uitgeoefend, een samenvatting en voleinding. Alles wat de muziek van de middeleeuwen af tot in zijn tijd had opgebouwd, vindt men in zijn muziek aanwezig en tot uiterste kunstvaardigheid volmaakt, tot diepste expressiviteit verinnerlijkt: de polyphone techniek van de „Nederlanders”, de monodie van de Renaissance, de dubbelkorigheid van de Venetianen, recitativo secco en accompagnato en de da capo aria van de Italiaanse opera, het concerto grosso van Corelli, het concert van Vivaldi, de Franse ouverture van Lully, de suite van de Franse clavecinisten, de variatiekunst van Sweelinck en de Noordduitse orgelschool, de stijl van Schütz en Buxtehude, enz. Was in zijn jonge jaren de kennismaking met de kunst van Reinken te Hamburg en Buxtehude te Lübeck voor de organist en orgelcomponist in hem een uitmuntende leerschool geweest, had te Celle de nadere aanraking met de Franse muziek zijn horizon verruimd, zo was de periode van zijn werkzaamheid aan het hof van Weimar van groot belang door de bestudering van de Italiaanse instrumentale muziek die aan dat hof grote voorliefde genoot; in het bijzonder werd Vivaldi zijn voorbeeld, van wie hij talrijke concerten bewerkt heeft. Een zeer karakteristiek specimen van volstrekt eigen toepassing van Italiaans model is het „Concerto nach italienischem Gusto” (het zgn. „Italiaans concert”) voor clavecimbel met twee manualen waarbij deze, ieder voor zich afzonderlijk geregistreerd, de functie vervullen resp. van solo en ensemble („tutti”).

Joh. Seb. Bach heeft de Duitse muziek tot een ongekende hoogte opgevoerd en wat die muziek Duits doet zijn in de beste zin van het woord is enerzijds de oorspronkelijk-Evangelische mystiek en vroomheid waarvan zij doordrongen is; de mystiek die haar intensiefste uitdrukking kon krijgen in de vele delen en wendingen van zijn Passiemuzieken, zijn cantaten en motetten, zijn orgelkoralen, zijn „Hohe Messe” en in de abstracties van „Das wohltemperierte Clavier” en „Die Kunst der Fuge”; anderzijds de warme, levensblije menselijkheid die haar uitweg vond in de speelsheid van zijn partita’s en suites, zijn wereldlijke cantaten en zelfs tussen de ernst van de Passiemuzieken. Aan de betekenis van zijn grote tijdgenoot Händel* doet dit niets af. Maar Händel, hoewel geboren Duitser, was meer de cosmopoliet die al spoedig zijn vaderland vaarwel zegde om eerst geheel in de Italiaanse Opera op te gaan en daarna Engeland als tweede vaderland te kiezen om er ten slotte zijn grootste schepping, het oratorium, tot stand te brengen (z Groot-Brittannië, muziek).

Zondert men Joh. Seb. Bach’s werken uit zijn laatste levensjaren uit, dan kan men zeggen dat vrijwel alles wat hij schreef, voor „practisch gebruik” was bedoeld en bestemd: de Passiemuzieken en kerkcantaten voor de liturgie, vele wereldlijke instrumentale werken voor het musiceren aan de hoven van Weimar en Cöthen of voor het „Collegium Musicum” te Leipzig, de Brandenburgse concerten en de Goldberg-variaties ten gevolge van opdrachten, „Das wohltemperierte Clavier” voor paedagogische doeleinden, enz. Maar dit betekent niet dat Bach voor en in de geest van zijn tijd componeerde — integendeel. Als orgelvirtuoos alom bewonderd, was hij als componist nauwelijks in tel. Hij schiep van een andere, hogere realiteit uit dan die waarin hij als mens leefde: een lagere realiteit waarmee hij innerlijk nauwelijks aansluiting had. En waar hij onvermijdelijk aan deze realiteit moest gehoor geven, is hij niet op zijn grootst.

Reeds tijdens zijn jeugd kwamen in Duitsland nieuwe stromingen op die de verdere ontwikkeling van de muziek zouden bepalen: het rationalisme en het piëtisme. Aan het piëtisme heeft ook Bach zijn tol moeten betalen, doch innerlijk stond hij er vreemd tegenover; als gelovig Christen, omdat voor hem wiens religieuze overtuiging geheel de geest ademde van het 16de eeuws Lutheranisme, het dogma geen dode formule, maar levende waarheid was; als kunstenaar, omdat het piëtisme de muziek in de eredienst vijandig gezind was.

WENDING IN DE ACHTTIENDE EEUW

Rationalisme en piëtisme hangen nauw samen met de krachten die de ontwikkeling van de muziek een geheel nieuwe richting opstuwden en waartoe Duitsland veel zou bijdragen. De kunst van de muzikale vormen en van de polyphonie, gelijk zij door Bach tot een hoogtepunt van volmaking was gebracht, werd als summum van onnatuurlijkheid verworpen; het enig doel van de muziek werd de uitdrukking van de menselijke gevoelens. Zo ontstonden eerst de „galante stijl” (beknopt gezegd: melodie met eenvoudige harmonische begeleiding als reactie tegen de ingewikkelde meerstemmigheid) en daarna de zgn. „Stil der Empfindsamkeit”, waarvan de Berlijnse School met als voornaamste vertegenwoordiger Bach’s tweede zoon Carl Philipp Emanuel (1714-1788), en naast hem J. J. Quantz (16971773), JG. Graun (1698-1771) en K.

H. Graun (1704-1759), een van de belangrijkste centra was die de romantiek van de 19de eeuw heeft helpen voorbereiden. C. Ph. E. Bach’s composities in galante en gevoelige stijl zijn in hoofdzaak de talrijke klavierstukken die later Haydn*, Mozart* en Beethoven* tot voorbeeld dienden; in sommige opzichten kan men ook composities van Joh.

Seb. Bach’s oudste zoon Wilhelm Friedemann (1710-1784) onder de „Stil der Empfindsamkeit” rangschikken. Deze stijl heeft ook de grond gelegd voor het 19de eeuws kunstlied; C. Ph. Em. Bach schreef o.a. „Geistliche Oden und Lieder” op teksten van Gellert; liederen min of meer in volkstrant schreven Johann Abraham Peter Schulz (1747-1800), Johann Friedrich Reichardt (1752-1814) en Karl Friedrich Zelter (1758-1832), die mede tot de Berlijnse School behoren; doorgecomponeerde ballades schreef J.

R. Zumsteeg (1760-1802).

OPENBAAR CONCERTLEVEN

Een andere belangrijke factor in de wending van de ontwikkeling van de muziek was het onstaan van het openbaar concertleven. Gelijk reeds gezegd, waren tot dusver alleen kerk en (sinds 1637) operatheater de enige voor iedereen toegankelijke gelegenheden van muziekuitvoeringen; een openbaar concert werd uiterst zelden en dan nog in een zeer bijzonder geval gegeven. Maar in 1725 organiseerde de Franse componist André Danican Philidor (1681-1731) te Parijs een reeks voor het publiek toegankelijke concerten ter vervanging van de tijdens de kerkelijke vasten verboden operaen toneelvoorstellingen; natuurlijk moest men dan uitsluitend geestelijke muziek ten gehore brengen, en daarom heetten deze concerten „Concerts spirituels”. De belangstelling was zo groot, dat de concerten ook buiten vastentijd werden voortgezet; men kon dan tevens wereldlijke werken uitvoeren. In 1770 kwam naast de „Concerts spirituels” een instelling onder de naam „Concerts des amateurs” (sinds 1870 genaamd „Concerts de la loge Olympique”). En weldra vonden zij ook in andere landen navolging; in verscheidene steden van Duitsland organiseerde men „Geistliche Konzerte” en „Liebhaber-Konzerte” o.m. te Berlijn en te Leipzig.

In laatstgenoemde stad leidde de Thomascantor Johann Friedrich Doles gedurende de jaren 1743-1756 openbare abonnementsconcerten; daarna leidde Johann Adam Hiller van 1763-1778 „Liebhaber-Konzerte” en in 1781 werd de spoedig beroemde instelling van de „Gewandhauskonzerte” (zo genoemd naar het „Gewandhaus” waarin men de concerten het eerst gaf) opgericht. Te Berlijn trad in 1749 een „Musikübende Gesellschaft” op, later kwamen er ook „Liebhaberkonzerte” onder leiding van Friedrich Nicolai. Voorts waren er te Frankfort a.d.M. zgn. „Vauxhall-Konzerte”.

Dat deze geheel nieuwe vorm van muziekbeoefe-ning op de ontwikkeling van de muziek in het algemeen van vérstrekkende invloed is geworden, heeft verscheidene oorzaken. In de eerste plaats ontstond er een rechtstreekse wisselwerking tussen componisten en uitvoerenden enerzijds en het grote publiek van amateurs anderzijds en werd dus de smaak van de massa een belangrijk element. In de tweede plaats schiep een groter gehoor de noodzakelijkheid van grotere ruimten dan de salons van de hoven en patriciërs en deze vereisten op hun beurt weer sterker klankvolumen. Speciale concertzalen bestonden destijds uiteraard nog niet; aanvankelijk behielp men zich met schouwburgen en andere niet voor concerten bestemde ruimere lokalen, en eerst toen het openbaar concertleven zich begon te consolideren, ging men over tot het bouwen van eigenlijke concertzalen.

Aldus ontstond geleidelijk een splitsing tussen kamermuziek en concertmuziek. En voor de concertmuziek moest feitelijk een geheel nieuw repertoire opgebouwd worden, want zelfstandige orkestwerken kende men zo goed als niet. Van hetgeen als zodanig voor concertgebruik kon dienen kwam allereerst de ouverture tot opera of oratorium in aanmerking, en inderdaad is het klassiek orkestwerk bij uitnemendheid, de Symphonie, ook gegroeid uit de (Napolitaanse) opera-ouverture, die de naam „Sinfonia” droeg. Voorts waren dansstukken uit balletten ook bruikbare nummers. Van het toneel losgemaakt en als enkel „muziekstuk” bedoeld, kreeg een en ander dan ook een eigen karakter met de daaraan beantwoordende vorm.

Hiermee, zowel als met de eisen gesteld door de grotere uitvoeringsruimte, hangen ook ten nauwste samen de wijzigingen in ensemblebezetting en instrumentatie. En het is vooral de zgn. Mannheimse School geweest, door welke het Duitsland van de 18de eeuw een zeer belangrijk aandeel heeft gehad in de verdere ontwikkeling van de orkestmuziek, speciaal in die van de Symphonie, en in de voorbereiding tot het „klassicisme”. Onder „Mannheimse School” verstaat men een groep componisten die aan het hoofd stonden van het hoforkest te Mannheim dat omstreeks het midden van de 18de eeuw een van de vermaardste instrumentale ensembles van Europa was. Het verkreeg deze repu-tatie door de leiding van Johann Stamitz, een geboren Tsjech (1717—1757) die ook door zijn werken in nieuwe stijl school maakte, overal navolging vond en dus als eigenlijke stichter en hoofd van de „Mannheimse School” kan gelden. Andere belangrijke vertegenwoordigers van de school waren Franz Xaver Richter (1709-1789), Ignaz Holzbauer (1711-1783), Christian Cannabich (1731-1798) en Karl Stamitz (zoon en leerling van Johann St., 1746-1801). Terloops zij hier opgemerkt, dat tot de ontwikkeling van de symphonie ook Oostenrijk door de Weense School veel heeft bijgedragen (z Oostenrijk, muziek).

Natuurlijk ondergingen andere genres als het virtuozenconcert en de kamermuziek vooral naar de vorm gewichtige veranderingen, en daarvan dient in de eerste plaats wel het klavierconcert vermelding, omdat dit rechtstreeks verband houdt met de ontwikkeling van pianoforte of hamerklavier (z piano). Het is in het bijzonder de „Stil der Empfindsamkeit” die uitvinding en ontwikkeling van dit instrument krachtig heeft gestimuleerd. Tot ver in de 18de eeuw waren de voornaamste snaarklavierinstrumenten clavecimbel (met zijn verwanten spinet en virginaal) en clavichord. „Galante” stijl en „Stil der Empfindsamkeit” verlangden ook van het klavier een „zingende” toon en legato spel, aan welke eis het clavecimbel door zijn tokkelmechaniek niet kon beantwoorden; daarentegen wel het clavichord ter zake van zijn slagmechaniek, doch dit had weer de eigenschap van zwak klankvolumen, voldoende in de intimitieit van de kamer, ontoereikend evenwel in grotere ruimten. Aldus kwam de uitvinding van het hamermechanisme, waardoor men zowel de tonen kon binden als door de aanslag de sterktegraad kon beheersen (vandaar de naam „pianoforte”). De eerste instrumenten waren natuurlijk primitief en dus aanvankelijk voor concertgebruik ongeschikt; zolang behielp men zich door bij klaviersonates een viool de melodie te laten meespelen, die er aldus het zingend, expressief karakter aan gaf; nog de jonge Mozart* schreef „sonates pour le clavecin avec accompagnement d’un violon”. Gaandeweg wist men de pianoforte dermate te perfectionneren dat zij componisten en virtuozen volslagen bevredigde; Duitsland heeft daarin het zijne bijgedragen door de bouwers Gottfried Silbermann te Dresden (1683-1753) enjohann Andreas Steinte Augsburg (I728-’92). Door hen kon het klavierconcert zich verder ontwikkelen; belangrijke meesters in dit opzicht waren Carl Philipp Emanuel Bach (hoewel deze zich nog uitsluitend van het clavichord bediende) en zijn jongste broeder Johann Christian (de zgn. „Milanese” of „Londense” Bach, 1735-1782), een van de eersten die voor de pianoforte schreef en haar ook in het openbaar bespeelde.

Zo naderde met de grote meesters Haydn*, Mozart* en Beethoven* de periode van het zgn. „klassicisme” in de muziek, een term ontstaan in de tijd toen men de kunst van deze meesters als het onovertrefbare hoogtepunt in de ontwikkeling van de muziek beschouwde. Deze periode is echter vnl. een stuk Oostenrijkse geschiedenis; zelfs Beethoven, hoewel geboren Duitser, is als componist vnl. toch Wener (z Oostenrijk, muziek). Het centrum van de ontwikkeling van de instrumentale muziek scheen voorlopig naar Oostenrijk verplaatst, welk land op dat gebied ook zijn invloed op Duitsland zou uitoefenen.

Vooralsnog liet Duitsland zich meer gelden op een speciaal gebied van de muziekdramatische kunst, en wel het Singspiel, oorspronkelijk een komisch toneelstuk of klucbt met ingelaste populaire liederen en met een tendenz van satire tegen de Italiaanse opera. De stoot tot het Duitse „Singspiel” kwam uit Engeland door de beroemde „Beggar’s Opera” van John Gay en Johann Pepusch (z Groot-Brittannië, muziek); een navolging van dit werk, „The devil to pay” van de Ier Charles Coffey, maakte in een Duitse bewerking als „Der Teufel ist los” te Berlijn in 1743 buitengewoon opgang en oogstte nog grotere bijval door een tweede bewerking van de dichter Christian Weisse met muziek van Standfuss. Na de Zevenjarige Oorlog verscheen het „SingspieP’wéér ten tonele, doch in gewijzigde vorm: Weisse had inmiddels te Parijs de „opéra comique” leren kennen. Nog eens onderging „Der Teufel ist los” een bewerking, maar nu met meer muzikale invoegingen en wel van de Duitse componist en dirigent Johann Adam Hiller (1728-1804). Met zijn daaropvolgende zangspelen — o.a. „Lisuart und Dariolette”, „Lottchen am Hofe”, „Der Aerndtekranz”, bracht hij het genre op een hoger muzikaal plan en in deze zin groeide het Singspiel door componisten als Georg Benda (1722-1795), Johann André (1711-1799) en Christian Gottlob Neefe (1748-1798) tot een meer gestileerde vorm waarbij voor de eenvoudige liederen ariëttes, aria’s en kunstiger bewerkte ensembles in de plaats kwamen en de verhouding tussen gesproken woord en muziek werd gewijzigd ten gunste van laatstgenoemd element. En hoewel de „opéra comique” nog steeds als model diende, kreeg het „Singspiel” toch een Duits cachet door een sterke accentuering van het aandoenlijke en Duitse „volkseigene”; evenwel werd dit ook een schaduwzijde, aangezien onder de invloed van de „Empfindsamkeit” het aandoenlijke spoedig verviel in het sentimentele, en daarnaast eng-burgerlijke moraal een ruime plaats kreeg.

Met dit al was het „Singspiel” een typisch-Duitse volksopera geworden. Tot de verbetering van de zangspel-teksten en daarmee van het gehele genre heeft Goethe* met zijn zangspelen („Claudine von Villabella”, „Erwin und Elmire”, e.a.) veel bijgedragen. Hoogtepunt en afsluiting van ontwikkeling bereikte het „Singspiel” ten slotte te Wenen door Mozart.

Een eigenaardige vorm van Duitse muziekdra-matiek heeft een korte tijd van bloei gekend, om heel spoedig voorgoed te verwelken: het duodrama, ook wel melodrama genoemd. Het voorbeeld daarvan, J. J. Rousseau’s „Pygmalion” trok ook in Duitsland de aandacht en prikkelde tot navolging, zij het dan om een heel eigenaardige reden: een toneelspeler, Brandes, tevens leider van een gezelschap dat ook opera’s opvoerde, wenste voor zijn vrouw Gharlotte een virtuozenrol; aangezien zij evenwel een zeer middelmatige zangeres was, leek hem voor haar een gesproken rol met muziek bij uitstek geschikt. Zo ontstond „Ariadne auf Naxos”, waarvoor Georg Benda de muziek schreef. Het succes dat Charlotte Brandes daarmee behaalde, liet haar mededingster Mme Seyler niet met rust; voor haar schreef de dichter Gotter een dergelijk werk, „Medea”; alweer was de muziek van Benda.

Het duodrama stierf met het heen-gaan van Benda een vroegtijdige dood; het heeft echter zijn sporen nagelaten in als „melodrama” betitelde fragmenten van gesproken dialoog met orkest in opera’s: Neefe voerde het in, en zijn leerling Beethoven paste het in zijn opera „Fidelio” toe; uiteraard vindt men het ook in toneelspelen met muziek. Veel later duikt het nog op in muziekdeclamatoria en een enkele dramatische nabloeier van het duodrama is Humperdinck’s „Königskinder”; daarna echter weer als gezongen opera herzien.

NEGENTIENDE EEUW

De meeste muziekhistorici beschouwen de periode van de eerste helft van de 19de eeuw als die van de romantiek; men kan haar echter evengoed zien als de verdere ontwikkeling van de stromingen in de 18de eeuw; zo is bijv. de „Stil der Empfindsamkeit” met zijn verering van de natuur en zijn streven naar gevoelsexpressie romantisch te noemen. Maar de romantiek van de 19de eeuw (ook wel Hoog-Romantiek genaamd) heeft speciale kenmerken, die haar min of meer duidelijk van de vorige periode onderscheiden: een sterke neiging tot verbeelding en verleden, een concentratie op eigen ik en een vermenging van muziek met literatuur; anders gezegd: individualisering en concretisering. De belangrijkste manifestaties daarvan zijn de romantische opera, de programmamuziek en het lied. Uitbreiding van orkestbezetting zowel coloristisch als numeriek ■—• in dit laatste wordt ook de koorbezetting meegesleept — verwijdt de kloof tussen concerten kamergenre; de ontwikkeling van de speeltechniek in virtuoze zin dringt de „liefhebber” meer en meer in passiviteit omdat onder de invloed van de virtuozen de componisten boven zijn capaciteiten schrijven. Ook de vroeger vanzelfsprekende eenheid componist-uitvoerende ondergaat een splijtingsproces.

De grote figuren van de vroeg 19de-eeuwse Duitse romantiek zijn Felix Mendelssohn Bartholdy* (1809-1847) en Robert Schumann* (1810-1856). In zekere zin zijn zij met hun symphonieën en instrumentale kamermuziekwerken (sonates, trio’s, kwartetten, enz.) epigonen van het „klassicisme”, doch zij vertonen ook elementen van de romantische programmatiek die zich trouwens reeds bij Beethoven openbaarde (z programmamuziek). Mendelssohn’s sterkste symphonieën zijn de derde (Schotse) en vooral de vierde (Italiaanse); het vierde deel van Schumann’s derde Symphonie (de zgn. „Rheinische”) is geïnspireerd door een plechtigheid in de Keulse Dom. Maar duidelijker komt het programmatische aan de dag in hun ouvertures. Zij zijn geen werkelijk inleidingsstuk meer, doch zelfstandig orkeststuk — concertouverture — van zuiver programmatische inslag op het canvas van de sonateof „hoofd”-vorm (z muziek, vormleer).

En de programmatiek dringt zich ook door in hun kamermuziek: in Mendelssohn’s „Lieder ohne Worte” en in Schumann’s klavieroeuvre (o.a. „Carnaval” en „Kinderszenen”). In dit alles openbaart zich ook nog een kenmerk van de vroeg19deeeuwse romantiek: de voorkeur voor de „kleine”, min of meer „vrije” vorm boven de grote vormen van de klassieke symphoniek en de sterkere beheersing er van. Het literair gegeven ging meer en meer de muzikale vorm bepalen en deze paste zelden in het schema van hoofdvorm, variatie-vorm, menuetvorm, enz. Ten slotte komt in Mendelssohn’s derde en vierde Symphonie en ouverture „Die Fingalshöhle” en in Schumann’s ouverture „Manfred” het individuele in de vorm van de projectie van persoonlijke emoties te voorschijn.

Uiteraard is de vocale muziek een van de voor-naamste genres van de verbinding van het woord met de muziek en van dat genre is het lied* een belangrijk specimen. Doch ten aanzien van de vocale muziek vóór de 19de eeuw kan men van een inwerking der literatuur niet spreken; met uitzondering van enkele vormen in de opera, in het bijzonder het recitatief, was het woord principieel aan de muzikale vorm (da capo aria, koorfuga’s, het strofische lied, enz.) ondergeschikt. Eerst de innige vermenging van literatuur en muziek heeft het romantische lied kunnen doen ontstaan. De schepper van het eigenlijk romantisch kunstlied is Franz Schubert*. Terwijl bij hem het muzikale nog primair is (zijn muziek gaat meer uit van de stemmingsinhoud dan van het woorddetail: van literair beschouwd zeer middelmatige poëzie weet hij nog een meesterwerk te maken en zijn liederen zijn echte musiceerliederen) laat Schumann het literaire meer gelden, ook in die zin dat hij aan de klavierpartij een veel belangrijker functie geeft als mede-illustrerende factor. In zekere zin vormt hij daardoor een schakel tussen Schubert en Hugo Wolf.

Op Schumann zijn in Duitsland tal van lieder-componisten gevolgd. Zo is het liederoeuvre van Brahms* zeer belangrijk, en verder zouden we Robert Franz* en Peter Cornelius (18241874) kunnen noemen. Doch van een verdere ontwikkeling valt bij hen weinig te bespeuren; Robert Franz’ lied is typisch Schumanniaans, ook dat van Cornelius staat onder die invloed en Brahms sluit zich, vooral in latere tijd, bij Schubert aan.

Tot de vocale muziek behoren natuurlijk ook oratorium, cantate, koorballade en wat dies meer zij, doch alvorens dit nader te behandelen moge eerst de eveneens ten dele vocale kunstvorm ter sprake komen, waarin Duitsland zo’n belangrijke zending heeft vervuld, en wel: de romantische opera, (Z opera).

Met de uit het „Singspiel” gegroeide komische opera (ook wel „Spieloper” genoemd, omdat de actie er een bijzonder groot aandeel in heeft) vierde o.a. „Zar und Zimmermann” en „Der Wildschütz” van Albert Lortzing* (1801-1851), „Die lustigen Weiber von Windsor” van Otto Nicolai (1810-1849) en »Der Widerspenstigen Zähmung” van Hermann Goetz (1840-1876) vrijwel hun laatste triomfen, om weldra door de operette overvleugeld te worden. En inmiddels was de tijd voor de romantische opera reeds lang aangebroken. Een harer typische kenmerken is allereerst de stof die werd ontleend aan de sprookjeswereld, de ridderroman en de volkssage; ook aan de historie, maar dan sterk romantisch gekleurd. En aangezien men daarbij bij voorkeur uit de volkssage van eigen land putte, kreeg de romantische opera ook een specifiek nationaal karakter. Misschien droeg een allengs groeiend nationaal bewustzijn daartoe ook het zijne bij. Dit vindt men nog niet bij E.

T. A. Hoffmann* (1776-1822) die met „Undine” en Ludwig Spohr* (1784-1859) die met „Jesson-da” en „Faust” als pioniers zijn te beschouwen; iets meer wellicht bij „Das Nachtlager von Granada” van Conradin Kreutzer (1780-1849); ook bij de Frans-georiënteerde Friedrich von Flotow (1812-1883) wiens „Alessandro Stradella” en „Martha” en overtuigend succes behaalden, en bij Heinrich Marschner (1795-1861) die bekend bleef door zijn opera „Hans Heiling”. Daarvóór had het zich gemanifesteerd bij Carl Maria von Weber* (1786-1826), de eigenlijke schepper van de Duitse romantische opera en wegbereider voor haar geniale vertegenwoordiger en voleindiger Richard Wagner. Weber’s nationaal besef liet zich ook blijken door zijn strijd tegen de Italiaanse opera die in Duitsland nog steeds het veld wist te behouden, hoewel spoedig haar dagen geteld zouden zijn. In het bijzonder was de Dresdense hofopera een der sterkste bolwerken van de Italiaanse opera in Duitsland; nog Wagner had er mee te kampen.

Daarom aanvaardde Weber er met des te meer graagte de leiding van een Duitse opera. Hij wist deze instelling tot een gevaarlijke concurrent van de Italianen te maken, doch het merkwaardigste is wel dat zijn victorie als Duits operacomponist begon te Berlijn: „Der Freischütz” behaalde daar op 18 Juni 1821 een opgetogen succes en veroverde daarna geheel Duitsland. Tot de volbloed grote opera kan men „Der Freischütz” wel is waar niet rekenen — met het melodrama en de figuur van Aennchen zijn er ook „SingspieF’-elementen in —, maar wat aan het werk desniettemin het karakter van hoog-romantiek geeft is de geheimzinnige figuur van Samiël, en bovenal de natuurmystiek, waarvan handeling en muziek doordrenkt zijn. Niet ten onrechte heeft iemand het woud als „de ongenoemde held” in „Der Freischütz” aangeduid. Dit verleent het bovendien een locale kleur, welke het typisch „Duitse” van deze opera bepaalt, en . . . het is een originele vinding van Weber, een psychische situatie niet zozeer motivisch dan wel coloristisch uit te beelden.

Weber’s laatste muziekdramatische werken — „Euryanthe” en „Oberon” — bezitten veelminder vitaliteit. „Oberon” is onder ongelukkige omstandigheden tot stand gekomen en bevat bovendien „SingspieF’-elementen. Alleen de ouverture en misschien ook nog Rezia’s „Ozean”-aria hebben het werk overleefd. En „Euryanthe”, weer een grote romantische opera, is het slachtoffer geworden van Hermine von Chezy’s zwak, hier en daar drakerig libretto. Maar historisch is dit werk nog belangrijker dan „Der Freischütz”, omdat het ontegenzeglijk op Wagner van invloed is geweest: bij de opzet van „Euryanthe” zweefde Weber reeds het denkbeeld van het „Gesamtkunstwerk” voor ogen.

Hetgeen Weber als stukwerk moest achterlaten, was Richard Wagner* (1813-1883) gegeven te voleindigen. Want zijn kunst is de afsluiting en bekroning van een belangrijk ontwikkelingsproces van de muziekdramatiek, op welker gebied hij de onbetwistbaar overheersende persoonlijkheid van de igde eeuw is geweest, wiens invloed tot ver buiten de grenzen van zijn vaderland in velerlei opzicht aanwijsbaar is. Een persoonlijkheid die een hooggestemd ideaal nastreefde met een ijzeren wilskracht, een rusteloze ijver, een taaie volharding en een algehele toewijding die oorsprong hadden en voedsel kregen uit een rotsvast geloof in dat ideaal, al stemde wat hij ten slotte bereikte niet overeen met zijn oorspronkelijke ideaal dat in de stormen van zijn veelbewogen leven menige wijziging heeft ondergaan. Zijn dramatische jeugdwerken laten nog weinig van latere grootheid bespeuren : zijn eersteling „Die Feen” staat onder invloed van Weber, dan volgt een grillige zijsprong naar het Italianisme van Bellini („Das Liebesverbot”), daarna krijgt Meyerbeer hem in zijn greep („Rienzi”). De Parijse lijdenstijd in de jaren 1839-1842 maakt de romanticus in hem manifest en zijn nationaal bewustzijn wakker; van de oude historie wendt hij zich naar de volkssage („Der fliegende Hollander”) en voor Dresden schrijft hij zijn „Tannhauser”. Van toen af volgden zijn denkbeelden omtrent muziekdramatiek een weg waarop de theaters hem niet wilden volgen en met „Lohengrin” werd dit conflict bijzonder duidelijk.

De revolutie van 1848 sleepte hem mee en deed in hem de hervormer ontwaken: slechts een kunstwerk waarin alle kunsten elkander dienden en tot een homogeen geheel waren verenigd, en dat niet als verstrooiing werd toegepast, doch in de geest van de tragedies van de Hellenen, kon aan de kunst haar eigenlijke hoge taak geven en haar, mèt de maatschappij, uit het verval redden. En de ideale vorm van zo’n „Gesamtkunstwerk” zag hij in het „muziekdrama”. In zijn geschriften heeft hij dit denkbeeld breedvoerig uiteengezet, met zijn volgende werken het in practijk trachten te brengen. Dat de hooggestemde idealist de realiteit veelszins uit het oog verloor, is duidelijk; dat van een verwezenlijking geen sprake kon zijn eveneens, doch Wagner heeft dit gaandeweg ook zelf moeten inzien. Zijn betekenis ligt dan ook in zijn kunstwerk, niet in zijn theorie welke met dat werk niet zelden in strijd is; hij was te veel kunstenaar om, wanneer zijn dichterlijke en muzikale conceptie met zijn theorie in conflict kwam, laatstgenoemde niet te verloochenen.

Wagner’s beginsel dat in het muziekdrama het drama doel, de muziek middel (van uitdrukking) moet zijn, dient men zó te verstaan dat hij met drama niet bedoelt de handeling in engere zin — hetgeen men de „inhoud” pleegt te noemen — doch de hogere, innerlijke idee die door de handeling verbeeld wordt, en waarbij dan woord, actie, décor, costuum en muziek — dus al het visuele en auditieve •— onderling gelijkwaardige middelen van uitdrukking zijn. De muziek heeft daarbij de functie de toeschouwer-hoorder bewust te maken, wat woord en gebaar niet of slechts vaag kunnen aanduiden. Dit maakt in Wagner’s muziekdrama het instrumentale element zo belangrijk: de ziel van het muzikaal apparaat is het orkest. Waarmee evenwel niet gezegd is dat het vocale ondergeschikt zou zijn: de zang dient wel is waar in de eerste plaats om de uitdrukking van het woord te verlevendigen en te versterken, maar bloeit uit het woord op en is een timbre in het gehele muzikale organisme; er zijn zelfs tal van passages van dramatische bewogenheid en emotionele spanning, van lyrische rust en ontspanning, waar de zang domineert en het instrumentale op de achtergrond blijft.

Op Wagner’s beginsel ten aanzien van de functie van de muziek in zijn drama berusten alle verdere typische vormen en middelen als „Leitmotiv” (z leidmotief) en „unendliche Melodie”. De „un-endliche Melodie”, anders gezegd: de doorgecomponeerde vorm, breekt met de structuur van de aaneenschakeling van zelfstandige en door cadenzen afgesloten nummers (aria’s, ensembles, recitatieven). Waar de handeling een doorlopend geheel is, mag, zo oordeelde Wagner, de muziek niet telkens door caesuren onderbroken worden. Bij hem vindt men het genre „nummer-opera” nog in zijn jeugdwerken tot en met „Der fliegende Holländer”, maar „Tannhäuser” is reeds een overgang tot de „doorgecomponeerde” vorm, hoewel men hier, alsook in „Lohengrin” nog de duidelijke sporen van de „nummer-structuur” kan aanwijzen. Daarna is het beginsel der „unendliche Melodie” radicaal en consequent toegepast. Hetgeen evenwel allerminst wil zeggen dat de muzikale vorm is opgegeven om het woord min of meer slaafs te volgen. Integendeel heerst in de latere drama’s, „Parsifal” niet uitgezonderd, een structuur die haar ontwikkeling uit de nummerstructuur duidelijk laat herkennen; een muzikale symmetrische architectoniek welke sterk de indruk geeft dat in de conceptie het muzikale een even groot aandeel heeft gehad als het literaire; ja, dat tussen deze beide van begin af een innige wisselwerking heeft bestaan.

In de bijzondere aard van Wagner’s muziekdra-matiek paste uiteraard ook een bijzonder instrumentaal palet, dat allereerst in de partituur van „Der Ring des Nibelungen” een eigen karakter heeft gekregen, o.m. door drievoudig bezette partijen van de houten blaasinstrumenten, uitbreiding van het koperensemble, zowel numeriek als met speciaal gebouwde tuba’s, bastrompet, contrabastuba ; verder door onderverdeling van het strijkersensemble, intensief gebruik van de harp, enz. — om niet te spreken van het persoonlijk coloriet met de reeds bestaande middelen van het symphonieorkest. Voor „Der Ring des Nibelungen” stelde Wagner zich van den beginne af ook een speciaal theater voor, en wel niet alleen uit aesthetische overwegingen, maar tevens als consequentie van zijn ideeën over de functie van de kunst in de maatschappij en zijn inzichten betreffende het muziekdrama als enig levenskrachtige kunstvorm. Hierbij ging hij uit van de zin en de plaats van de tragedie in de Oudhelleense cultuur en daarbij zweefde ook het Griekse amphitheater hem voor de geest. Met het „Festspielhaus” te Bayreuth, geopend in 1876, heeft hij zijn ideaal, althans wat de plaatsing en inrichting er van aangaat, verwezenlijkt mogen zien. De principes van de inrichting zijn in hoofdzaak de volgende: kern van het gebouw is het toneel met de orkestruimte. Het toneel is ruim van afmeting in de drie dimensies.

Daarbij sluit als onderdeel onmiddellijk de orkestruimte aan, van onder het toneel in zes terrassen omhoog uitgebouwd naar de toeschouwersruimte; in de breedte volgens een gebogen lijn. Boven die orkestruimte nog twee klankkappen, die het gehele orkest inclusief de dirigent voor de toeschouwers onzichtbaar maken en dezen de illusie geven, dat het toneel rechtstreeks bij de zaal is aangesloten. In de toeschouwersruimte, behalve enige loges in de achterwand, slechts één rang; de stoelenrijen amphitheatersgewijze opgesteld en tamelijk steil oplopend; dit en de amphitheaterachtige buiging hebben het effect, dat allen een onbelemmerd uitzicht op het toneel hebben, onverschillig van welke plaats. En door het overdekte orkest is er niets wat het toneelbeeld verstoort of op andere wijze afleidt. Ten slotte werd Bayreuth gekozen als een landelijk centrum, ver van het drukke, woelige grotestadsleven, zodat de bezoeker zich geheel op het kunstwerk kan concentreren.

Op deze gehele inrichting heeft Wagner ook de technische apparatuur van „Der Ring des Nibelungen” ingesteld, en alleen de harde practijk dwong hem dit werk ook aan de „gewone” theaters prijs te geven. Alleen voor zijn laatste werk „Parsifal” konden hij en zijn erven het uitsluitend opvoeringsrecht voor Bayreuth voorbehouden, althans zolang de auteurswet dit recht beschermde (gedurende dertig jaren na de dood vandeauteur); alleen Amerika en Nederland hebben zich, zolang zij niet bij de Berner Conventie waren aangesloten, hieraan niet gestoord.

Al is het muziekdrama van Wagner stellig tot een speciaal genre uitgegroeid — merkwaardig genoeg duidt hij geen zijner werken als zodanig aan: na de nog „romantische Oper” genoemde „Lohengrin” vermijdt hij de term opera voorgoed, maar „Der Ring der Nibelungen” noemt hij „Bühnenfestspiel”, „Parsifal” „Bühnenweihfestspiel”; „Tristan und Isolde” heet eenvoudig „Handlung”, en „Die Meistersinger von Nürnberg” draagt geen soortnaam ■— desondanks moet men al die werken toch tot de categorie „romantische opera”, in elk geval tot de romantiek rekenen. Romantisch is de stofkeuze uit de sage — riddersage, volkssage — romantisch is de dramatische aanwending van natuurverschijnselen en natuurstemmingen, ook als symbool voor een psychologische situatie, maar romantisch vooral is het subjectieve, zich manifesterend in de verwerking eensdeels van levensbeschouwing of filosofisch inzicht, anderdeels in die van persoonlijke levenservaring. Bovenaan staat de idee van de verlossing door gelouterde, van alle zinnelijkheid bevrijde, tot de dood bereide liefde. Maar tussen dit alles mengt zich ook het min of meer autobiografische. In „Lohengrin”, ontstaan tijdens de Dresdense periode toen Wagner zich als kunstenaar onbegrepen en vereenzaamd begon te gevoelen, vindt men de projectie van die geestesgesteldheid. Later komt zijn huwelijkscatastrophe en ontmoet hij eindelijk de vrouw die hem als kunstenaar ten volle begrijpt en inspireert: Mathilde Wesendonck; zinspelingen daarop kan men in „Die Walküre” vinden.

Doch het was een bittere ervaring, dat het leven hem juist van deze fijnvoelende en intelligente vrouw moest gescheiden houden en deze tragiek heeft haar neerslag gevonden in „Tristan und Isolde”. Maar het scheppen van dit werk is ook een zelfbevrijding geweest; de vertwijfelde wil tot zelfvernietiging verkeert in levenswil en berusting; en op vele plaatsen in „Die Meistersinger von Nürnberg” vindt men eindelijk een blij naspel van de Tristan-tragedie. Dat Wagner in „Die Meistersinger von Nürnberg” ook vooruitgang tegen starre behoudzucht verdedigt en met zijn conservatieve tegenstanders afrekent, zij nog in het voorbijgaan opgemerkt.

Wagner waande zijn denkbeelden en werk het begin van een nieuwe bloeiperiode; dit was echter een waan; zijn werk is veeleer afsluiting; afsluiting van de ontwikkeling van de romantische opera. Wel is waar is het tevens een begin geweest; in vele opzichten heeft Wagner nieuwe wegen geopend en stimulantia gegeven tot een verdere evolutie, maar dan niet als muziekdramaticus. Doch had hij niet in die waan verkeerd, dan zou hij nooit bereikt kunnen hebben, wat hij tot stand heeft gebracht.

De periode omstreeks het midden van de 19de eeuw is in het muziekleven van Duitsland op het gebied van de instrumentale, in het bijzonder dat van de symphonische kunst, grotendeels beheerst door de beweging van de zgn. „neudeutsche” schoolmetFranzLiszt* (1811-1886) als leidende figuur en het verzet daartegen van een conservatieve partij waarvan Brahms, hoewel tegen zijn zin, maar niet buiten zijn schuld, weldra als voornaamste vertegenwoordiger en als aanvoerder gold. In 1844 had Schumann de redactie van de door hem opgerichte „Neue Zeitschrift für Musik” neergelegd en overgedragen aan Franz Brendel, die het orgaan maakte tot pleitbezorger en spreekbuis van de nieuwe beweging met artikelen in de hartstochtelijke, agressieve, het jonge ten koste van het oude verheerlijkende trant die de woordvoerders van zo’n beweging nu eenmaal eigen is, door alle tijden heen. Een toon die Brahms hevig prikkelde en aanleiding gaf tot een door hem met Joachim, Julius Otto Gumm en Berhard Scholz geredigeerd en ondertekend manifest waarin zij verklaarden de door het tijdschrift verkondigde beginselen niet te aanvaarden en de „producten” van de leider en volgelingen van de Nieuwduitse school als in strijd met het „innerste Wesen der Musik” slechts te kunnen „beklagen oder verdammen”.

Brahms en zijn medestanders zagen in de „Nieuwduitse” school niets anders dan een jammerlijke ontaarding van de toonkunst. Doch ontaarding al dan niet — zij was een logische consequentie van de muzikale romantiek met haar programmatische tendenzen en haar vormwijzigingen onder de drang van literaire en andere buiten-muzikale impulsen. Tot de ontwikkeling hiervan hebben in de eerste plaats bijgedragen Liszt en Berlioz*. En wat Liszt aangaat, werkte als het ware achter de schermen mee zijn tweede levensgezellin Carolyne von Sayn-Wittgenstein; merkwaardigerwijze constateert men parallellen met Wagner’s denkbeelden van een „Gesamtkunstwerk”, want onder invloed van Carolyne von Sayn-Wittgenstein streefde Liszt ook naar een versmelting van de verschillende kunsten. Doch Wagner zag dit ideaal uitsluitend verwezenlijkt in het muziekdrama, Liszt daarentegen in zuiver muzikale zin, zonder het scenisch-visuele. En zijn kennismaking met de door hem in Duitsland krachtig geprotegeerde, aanvankelijk ook door Schumann bewonderde, Berlioz dreef hem de weg op van de „symphonische Dichtung”.

Als voorloper hiervan werd reeds de programmatische concertouverture van de romantici genoemd; hiermee heeft de „symphonische Dichtung” gemeen dat de conceptie van een min of meer concreet gegeven — natuurtafereel, een dichterlijk onderwerp enz., — uitgaat. Doch bepaalt dit in de concertouverture in hoofdzaak alleen het karakter van de thema’s en hun muzikale verwerking — bij de „symphonische Dichtung” beslist het mede in de vorm, de bouw. Inmiddels bepaalt zich dit ontwikkelingsproces niet uitsluitend tot het symphonische, orkestrale genre — ook in Liszt’s klavier-oeuvre is het waar te nemen, zoals in zijn enige sonate in b en in zijn beide klavierconcerten. En zijn oorspronkelijk werk voor klaviersolo is feitelijk een voortzetting van Schumann’s programmatische klaviermuziek, waarbij vooral harmonisch de invloed van Chopin merkbaar is en voorts de virtuoos zich duidelijk laat gelden. Ook wordt in de klaviermuziek van Liszt en zijn navolgers gaandeweg karakteristiek een vermenging van orkestrale en pianistische klankverbeelding. De invloed van het orkest neemt in de loop van de 19de eeuw trouwens op allerlei gebied toe : bij de orgelbouw is het waarneembaar, en de componisten die eigen pianowerken -— en liederen met pianobegeleiding — orkestreren, worden steeds veelvuldiger.

Mocht Brahms* (1833-1897) zich er slechts matig mee ingenomen gevoelen dat hij tot aanvoerder van de reactionnairen was verheven, op het gebied van de symphonie en van de „absolute” muziek in het algemeen was hij de enige figuur die door zijn kunst bewees dat de klassiek romantische stijl zijn vitaliteit nog niet had verloren, dat „absolute” muziek nog steeds zin had. Hoewel hij sinds 1878 voorgoed te Wenen woonde en werkte, is hij toch in zijn kunst een typische Duitser. Zijn verblijf te Wenen heeft hem de invloed van Schubert en van Hongaarse muziek doen ondergaan, doch dit kon het wezen van zijn muziek niet raken. Kenmerkend voor zijn persoonlijkheid is zijn introverte natuur, wars van alle pathos, waaruit zich ook zijn af keer van Liszt c.s. laat verklaren. Klassieke affiniteiten kenmerken zich o.m. door zijn symphonieën, zijn voorkeur voor kamermuziek, voor strenge oude vormen als de chaconne (finale van de vierde symphonie, de laatste der Haydn-variaties), voor de variatie (variaties op thema’s van Händel en Paganini) ; in het algemeen door het volstrekt onprogrammatische van zijn kunst. Het heeft hem veel hoofdbreken gekost voor zijn „Tragische Ouvertüre” dit opschrift te vinden.

Romantische programmatiek vindt men alleen nog in vroeger werk, doch in zijn later piano-œuvre is daarvan niets te bespeuren; romantisch zijn ze alleen als subjectieve stemmingsstukken. En stemmingsuitdrukking, niet detailtekening, is het karakteristieke van zijn liederen waarin, hoewel alle stemmingen van het diepernstige, zwaarmoedige tot het luchtige en vrolijke er een plaats in hebben, het melancholische domineert. Hoewel de „doorgecomponeerde” vorm in zijn liederen voorkomt, overweegt toch de strofenvorm. En voor hem is het melodische primair; waar de woorddeclamatie met de melodische vinding in conflict komt, offert Brahms onbekommerd het woord op. Kenmerkend ten slotte is zijn voorliefde voor het lied in volkstrant.

Al is Brahms door zijn bewonderaars als de „derde B” (na Bach en Beethoven) uitgeroepen, de tijd heeft dit oordeel niet gesanctionneerd. Brahms’ symphoniek is geen hoogtepunt, noch verdere stijging; misschien kan men van epiloog spreken, en dit zou dan tevens voor zijn gehele œuvre mogen gelden. Evenmin heeft hij nieuwe perspectieven geopend; zijn kunst is belangrijk door meesterschap en door kenmerken van een geheel eigen, sterke persoonlijkheid. Toch is zij niet geheel zonder verdere nawerking gebleven; men kan dat waarnemen in de muziek van de jongere, modernere figuur, die geheel aparte vertegen-woordiger van de „absolute” muziek te midden van de programmatici in de tweede helft van de igde eeuw en begin van de 20ste eeuw: Max Reger.

Om de persoonlijkheden van Wagner, Liszt, Brahms en Reger zien wij in Duitsland een aantal figuren die, al verrichtten zij geen leidende of voortstuwende taak, toch van min of meer blijvende betekenis geacht mogen worden. Van een oudere generatie Peter Cornelius (1824-1874) die een enthousiast voorvechter van de Nieuwduitse school was en als componist vnl. nog voortleeft in zijn liederen (speciaal de „Brautlieder” en „Weihnachtslieder”) en wiens opera „Der Barbier von Bagdad” op eigen tekst een van de voortreffelijkste specimina van de Duitse komische opera mag heten. Verder Max Bruch* (18381920), in hoofdzaak nog bekend door het eerste van zijn vioolconcerten en in de koorwereld ook door „Das Lied von der Glocke”, werken die niet uitmunten door diepte, maar door aansprekende melodiek, vlotte schrijfwijze en souvereine beheersing van vorm, stemvoering en instrumentatie. Engelbert Humperdinck (1854-1921) heeft in het bijzonder naam gemaakt door zijn sprookjesopera „Hansel und Gretel”, en dit werk is wel een zeer eigenaardig verschijnsel in de geschiedenis van de Duitse romantische opera; enerzijds hier en daar sterk onder invloed van Wagner staande, anderzijds reactie tegen de Wagneriaanse dramatiek met haar góden en helden, waaruit ook enigszins de grote populariteit van het werk valt te verklaren. Humperdinck’s latere opera’s als „Die Heirat wider Willen”, „Die Marketenderin” en „Königskinder” hebben slechts een kortstondig ie ven gehad.

Gaat men de ontwikkeling van de muziek ge-durende de 19de eeuw na, dan trekt als bijzonder verschijnsel ook de aandacht, hoe de productieve krachten vnl. worden geconcentreerd op de symphonie en daarmee verwante vormen — in het algemeen het instrumentale — en de opera; een en ander ten koste van het oratorium; het koorgenre wordt hoofdzakelijk beperkt tot cantate en koorlied. Natuurlijk hebben in de eerste plaats geestelijke stromingen dit veroorzaakt, zoals het rationalisme: voor bijbelse en speciaal oud-testamentische onderwerpen had men geen belangstelling meer. De enige grote figuren van het igde-eeuws Duits oratorium zijn geweest Mendelssohn en Liszt; maar Mendelssohn’s „Paulus” en „Elias” zijn nabloeiers van Handel’s oratoriumkunst („Elias” is eerst op Engelse tekst geschreven en op een muziekfeest in Birmingham voor het eerst uitgeyoerd); Liszt’s „Die Legende von der heiligen Elisabeth” en „Christus” hebben het exclusief karakter van een subjectieve geloofsbelijdenis. Als derde meester op dit gebied zou men nog Brahms kunnen noemen wegens zijn „Ein deutsches Requiem”, maar dit is meer een reeks cantaten zonder de typische kenmerken van het oratorium, en ook een werk als Wagner’s „Das Liebesmahl der Apostel” past niet in dit genre. Op het gebied van het wereldlijke oratorium staat Schumann met „Das Paradies und die Peri”, „Der Rosé Pilgerfahrt” en de „Faustszenen” wel bovenaan, hoewel daarin het lyrische sterk overweegt. Latere werken als Bruch’s „Odysseus” zijn typisch door hun vermenging met patriottische, chauvinistische gevoelens en daarom van weinig alge-meen belang.

Wat Duitse componisten verder voor koor en orkest, met en zonder soli, hebben geschreven, behoort meer thuis bij de cantate of de ballade, zoals Mendelssohn’s „Die erste Walpurgisnacht”, Bruch’s „Das Lied von der Glocke”, enz. Uitbundig is voorts de literatuur van koorlied voor gemengd koor, vrouwenkoor en mannenkoor, al dan niet met begeleiding van instrumentaal ensemble en piano, of a capella; men kan in dit opzicht alle componisten noemen van Mendelssohn en Schumann en Brahms af tot de modernen toe. En dit geldt eveneens voor het lied voor solostem (of duo) met piano, op welk gebied de Oostenrijker Hugo Wolf* weer een hoogtepunt zou bereiken. Merkwaardig zijn in dit opzicht twee categorieën die men zou kunnen onderscheiden: musiceerlied en gedeclameerd lied; voor de eerste categorie is het accentueren van het melodische desnoods ten koste van logische woorddeclamatie karakteristiek en dit vindt men in het lied van Brahms; in de andere wordt de melodie streng naar het woordaccent gevormd; dit principe ontegenzeglijk door Wagner geïnfluenceerd, volgt o.a. Richard Strauss, al wijkt hij er ook wel eens van af. Voorts heeft het lied zich meer tot duo voor zang en piano ontwikkeld.

Als een voortzetting van de Nieuwduitse school kan men de kunst van Richard Strauss* (1864-1949) beschouwen. Zijn eerste composities zijn, af-gezien van hetgeen handschrift is gebleven, bijna uitsluitend kamermuziekwerken in de romantische trant van Mendelssohn en Schumann; zijn verdere ontwikkeling scheen in de richting van Brahms te gaan. Wel is waar was hij inmiddels meer en meer tot Wagner bekeerd, doch diens invloed betrof slechts uiterlijkheden. Maar spoedig zou blijken, dat de „Neu-Deutscher” in hem toch latent was, en zijn aanraking met de vurige Wagneriaan en Lisztiaan Alexander Ritter (1833-1896, violist, componist o.a. van de opera’s „Der faule Hans” en „Wem die Krone”) maakte dit eensklaps bewust. De programma-muziek zag hij daarna als enige mogelijkheid voor een verdere zelfstandige ontwikkeling van de instrumentale muziek. Zo werd de voormalige romanticus een programmaticus in confesso, en begint met de symphonische fantasie „Aus Italien” als overgang de periode der „Tondichtungen”, van „Macbeth” en „Don Juan” af (1886-1887) en afsluitend met „Eine Alpensinfonie” (1915).

Doch laatstgenoemd werk was, na de in 1903 gecomponeerde „Symphonia domestica”, een min of meer op zichzelf staande verschijning in een geheel andere periode: die van de muziekdramaticus Strauss. Reeds in 1894 had hij zich op muziekdramatisch gebied begeven met „Guntram”, waarvoor hij ook zelf de tekst schreef; hier is hij echter volslagen Wagner-epigoon. In „Feuersnot” (1901) heeft het eng locaal karakter de muziek te zeer op de achtergrond gedrongen. Strauss’ dramatische periode begint dus feitelijk met „Salome” (1905). Met uitzondering van „Eine Alpensinfonie” zou tot bijna aan het eind van zijn leven de symphonische componist zwijgen.

En toch schijnt deze periode veeleer tot het ge-bied van de programma-muziek dan tot dat van de muziekdramatiek te behoren. De essentiële kenmerken van de romantische opera, gelijk deze in Wagner’s oeuvre bekroning en afsluiting vonden, ontbreken in Strauss’ operakunst vrijwel geheel. Strauss’ overgang van „Tondichtung” naar opera is de voortzetting van het symphonisch werk op een ander plan; hij kiest een andere vorm, omdat hij met die van het zuiver instrumentaal-programmatische niet meer kan volstaan. Het isolement van „Eine Alpensinfonie” — trouwens: een van zijn zwakste werken in dit genre — midden in zijn „dramatische periode” laat zich hieruit ook verklaren. De wijziging is kwantitatief, niet kwalitatief; in de plaats van programma of toelichtende opschriften treedt de tekst, het gebaar en al het verdere scenische; doch dit alles heeft principieel de functie van het programma; de muziek is primair en zo zijn Strauss’ dramatische werken eigenlijk niet anders dan „Tondichtungen” in operavorm. De wijze, waarop Strauss vaak op de vlucht van zijn muzikale fantasie zich om tekstdetails niet bekommert, is in dit opzicht ook karakteristiek.

Trots de beschrijvende elementen van zijn mu-ziek, trots realistische schilderingen als het schapengeblaat in „Don Quixote”, het ravengekras in „Ein Heldenleben”, enz. (overigens zeer bijkomstige details) is Strauss vóór alles de musiceercomponist en is het „nieuwe” in zijn kunst veelszins voortbouwen op de traditionele vormen van symphoniek. Maar tevens schijnt die kunst de pralende herfst van een romantische stijl, tot sterven gedoemd wegens verzwakking van innerlijke kracht, en daarvoor compensatie zoekend in meer uiterlijke virtuositeit. En van dat proces is Richard Strauss met zijn technische fantasie en zijn brillant meesterschap de vertegenwoordiger bij uitnemendheid. Des te merkwaardiger daarom dat in zijn laatste levensjaren hij zich weer heeft teruggewend naar het instrumentale (o.a. met „Metamorphose” voor strijkersensemble, een hoornen een hoboconcert); het lijkt evenwel voorbarig, om reeds nu daarvan de betekenis te bepalen.

Te midden van de stromingen van opera-roman-tiek en instrumentale programmatiek, die de Duitse muziek in de laatste helft van de igde en het begin van de 20ste eeuw bijna geheel heeft beheerst en tal van navolgers had, staat Max Reger* (1873-1916) als een volstrekt afzonderlijke verschijning. Zijn muziek is van karakter stellig absoluut en daarom veeleer een voortzetting van die van Brahms, met welke zij ook onmiskenbare affiniteiten heeft. Maar de wortels liggen veel dieper, en wel bij Joh. Seb. Bach. Verreweg het merendeel van zijn instrumentale composities liggen op het gebied van de kamermuziek en daarbij toont hij een sterke voorliefde voor i8de-eeuwse vormschema’s, die hij meesterlijk beheerst, evenals de contrapuntiek, de fuga, de passacaglia, de variatie.

Pogingen tot symphoniek heeft hij na een Sinfonietta en de Serenade voor orkest definitief opgegeven. Een grote plaats in zijn oeuvre hebben ook de werken voor orgel, waaronder — evenzeer karakteristiek voor Reger -— vnl. fantasieën op koraalmelodieën, koraalvoorspelen, préludes en fuga’s, variaties, enz.; Reger was ook organist van betekenis, en hij heeft zijn orkestratie ook slechts geleidelijk van het orgelachtige kunnen bevrijden. De moderne musicus die hij ontegenzeglijk was, heeft zich dan ook vrijwel uitsluitend gemanifesteerd in het harmonische, in de uitbreiding van de tonaliteit waarmee hij aan de oude vormen nieuwe inhoud wilde geven; in zekere zin ook in de breed-uitspinnende, vrij fantaserende allure van zijn variatiekunst. Als moderne „absolute” musicus heeft hij ongetwijfeld op een jongere generatie invloed geoefend.

HERMAN RUTTERS

Lit.: Hansjoachim Moser, Geschichte derdeutschen Musik (3 dln, 1926); Guido Adler, Handbuch der Musikgeschichte (2 dln, 2de dr., 1929); A. Lavignac, Encyclopédie de la Musique et Dictionnaire du Gonservatoire (dl II, 1913); H. Besseler, Musik des Mittelalters und Renaissance (Handbuch der Musikwissenschaft, dl II, 1931); R. Haas, Musik des Barocks (idem, dl II, 1929); E. Bücher, Musik des Rokokos und der Klassik (idem, dl IV, 1929); Idem, Musik des XIX Jahrhunderts (idem, dl V, 1929); The Oxford History of Music (2de dr., 1929-1934).

Duitse muziek sinds Richard Wagner

Het veelzijdige beeld, dat de Duitse hedendaagse muziek, ongeveer sedert de dood van Richard Wagner biedt, is een spiegel van de veelvormige politieke, geestelijke en culturele geschiedenis die zich na 1890 in Duitsland heeft gemanifesteerd. Fin de siècle, Wilhelminische periode, Wereldoorlog I en revolutie. Republiek van Weimar en democratie, Derde Rijk en autarkie, Wereldoorlog II en ineenstorting, en ten slotte het zoeken naar een nieuwe geestelijke ordening, zijn de slagzinnen die dit rusteloze tijdperk karakteriseren. De muziek en haar scheppers staan midden in deze onrust; en de historische gebeurtenissen bepalen derhalve de muziek-historische indeling. Daarin kan men drie generaties onderscheiden: de componisten, die tussen 1860 en 1890 zijn geboren vormen de eerste; een tweede omvat de jaargangen 1890 tot 1920; en de derde bestaat uit hen die na 1920 zijn geboboren.

DE GENERATIE VAN 1860-1890

In 1859 beëindigde Wagner de partituur van de Tristam Als hoogtepunt van zijn creatieve arbeid wordt dit werk tevens het middelpunt van het muzikale denken van de volgende generatie. Voor haar, evenals voor Wagner zelf, is de muziek symbool van het kosmische, van de natuur en van de meest verborgen zieleroerselen. Zij is tevens de uitdrukking van buitenmuzikale impulsen. De jonge componisten tussen 1880 en 1890 gaan van Wagner uit. Zij bedienen zich van de taal van de Tristan, van de chromatiek, en van de „unendliche Melodie”. Wat enkelen van hen tegenover Wagner’s overmachtige kracht stelden, hoe zij zich van hem bevrijdden, behoort tot de belangrijkste hoofdstukken van de recente cultuurgeschiedenis.

Richard Strauss* (1864-1949) was de eerste, die zich een eigen taal schiep. Hij verschafte de Duitse muziek uit de post-Wagneriaanse periode hernieuwde wereldnaam. Door een voor de tijd vóór 1900 volkomen nieuwe gevoeligheid voor het orkestrale koloriet, een zintuig voor realistische klankschildering en een souvereine vormbeheersing veroverde hij eerst met zijn Sinfonische Dichtungen de concertzaal, en na 1900 de opera. Zijn belangrijkste werken zijn ontstaan vóór Wereldoorlog I. Veel nauwer dan Strauss blijft Hans Pfitzner* (1869-1949) in zijn opera’s aan Wagner verbonden. Hij was zich steeds bewust de erfgenaam te zijn van de romantiek, en hij trachtte dan ook in orkestwerken, kamermuziek en liederen de klassicistisch-romantische vorm, zoals zij o.a. door Schumann en Brahms was overgeleverd, te handhaven en door te geven. — Max von Schillings (1868-1933) begon als trouwe Wagner-aanhanger en eindigde in het opera-verisme, een stijl waaraan ook Eugen d’Albert* (1864-1932) zijn succes dankte. — Paul Graener (1872-1944) is een epigoon met een persoonlijke lyrische kracht. Zijn omvangrijk oeuvre telt opera’s, kamermuziek en liederen.

In tegenstelling tot de componisten uit de omge-ving van Strauss, die een voortschrijdende muzikale ontwikkeling voorstonden, trachtte Max Reger* (1873-1916) de nieuwe muzikale uitdrukkingsmiddelen te versmelten met de traditionele vormen uit Bach’s tijd (orgelfantasieën, fuga’s, koraalbewerkingen) en uit de klassiek-Weense periode (sonate en rondo). Het zwaartepunt van zijn scheppende activiteit, die grote invloed op Hindemith heeft uitgeoefend, ligt in zijn kamermuziek en orgelwerken. Reger is de klassicist van zijn generatie.

Vereniging van de beide aangeduide richtingen — voortgang bij Strauss en klassicisme bij Reger— was het ideaal van vele componisten van deze generatie, van wie hier enigen nog genoemd moeten worden: het grote talent van de in Wereldoorlog I gesneuvelde Rudi Stephan* (1887-1915), de sombere religieus-gebonden muziek van Heinrich Kaminski (1886-1946), auteur van Motetten, Psalmen, Magnificat, orkestwerken, orgelen kamermuziek, de door zijn opera’s bekende Ermanno Wolf-Ferrari (1876-1948), o.m. „Le donne curiose”, „II segreto di Susanna”, „I gioielli della Madonna”, „Sly”, „La vedova scaltra”, „II Campiello”, „La Dama Boba”, en de Regerleerling Joseph Haas (1879) die als paedagoog en componist van volksopera’s, o.m. „Tobias Wunderlich”, oratoria waarvan vooral „Die heilige Elisabeth” grote bekendheid verwierf, koorwerken, kamermuziek, en pianostukken in Duitsland een opmerkelijke waardering geniet.

DE GENERATIE VAN 1890 -1920

De componisten die ongeveer tussen 1890 en 1900 geboren werden, waren in het begin van de twintiger jaren getuigen van het ineenstorten van een tijdperk. Zij werden daardoor de onmiddellijke dragers van een nieuwe geestesgesteldheid die zich allereerst manifesteerde in uitersten als expressionnisme -— een verhevigde introversie en een vlucht voor het leven —■ aan de ene zijde, en „neue Sachlichkeit”, een aanvaarding van de werkelijkheid aan de andere. Omstreeks 1924 is het proces uitgekristalliseerd. De nieuwe muziek in deze jaren is vol van levensaanvaardende impulsen, vooral in rhythmisch opzicht ; zij weigert elke betrekking tot de romantiek die zij als een vlucht voor de werkelijkheid ziet; zij houdt van speelse beweeglijkheid, van het muzikanteske en zij behoeft geen literaire motieven. Zij is vooral ook geen subjectieve bekentenis van afzonderlijke componisten, maar richt zich tot luisteraars van alle rangen en standen. Stilistisch openbaart zij onmiddellijke aanknopingspunten met de tijd van Joh.

Seb. Bach*, met de periode van de muzikale Barok dus, zodat men de stroming die de Fransen „retour a Bach” of Neo-klassicisme noemen, juister als Neo-Barok zou kunnen kenmerken. De nieuwe generatie van ca 1925 zag in Bach de absolute musicus; zij bewonderde in zijn kunst de vitaliteit, en zij putte uit de muzikale vormen van de Barok: er brak een nieuwe periode aan van polyphonie, van lineaire stemvoering. De in het eigen muzikale verleden terugglijdende blik sloot zich echter niet af voor de stimulans die uit het buitenland kwam. De rhythmische kracht van Strawinsky* en Bar tok*, de vitaliteit van de

Amerikaanse jazz-muziek (z jazz) en de volmaakte speelsheid van de Franse tijdgenoten zijn alle factoren van groot belang geweest in deze ontwikkeling.

Geen andere Duitse componisten heeft de tijds-problemen zo in zich verenigd en tot een oplossing gebracht als Paul Hindemith* (1895). De beslissende keer in zijn oeuvre kwam tot stand in de strijkkwartetten opus 16 en 22; de nieuwe stijl kreeg vaste vormen in de verschillende „Kammermusiken”, de solo-concerten met begeleiding van een klein kamerorkest. Hindemith bleef niet bij de Neo-Barok; hij vond tegen 1930 aanknopingspunten in de klassieke vormen, om zich ten slotte sinds 1935 ook voor de Romantiek open te stellen,

Andere figuren die in de overgangstijd ca 1920 in het brandpunt stonden, zijn Philipp Jarnach (1892), hoewel Fransman van Spaanse afkomst sedert 1921 volkomen in het Duitse muziekleven geassimileerd, componist van eclectische, lyrisch bewogen kamermuziek, Arthur Schnabel (1882) vnl. pianist en paedagoog, als componist bekend geworden door geavanceerde kamermuziekwerken, Heinz Tiessen (1887), criticus, dirigent van arbeiderskoren, prof. aan de Hochschule für Musik te Berlijn, componist van: toneelmuziek o.m. bij drama’s van Shakespeare en Strindberg, 2 symphonieën en andere orkestwerken, kamermuziek, talrijke liederen en koorwerken, en Max Trapp (1887), componist van 5 symphonieën, concerten voor piano, voor viool en voor cello, kamermuziek en liederen.

Een poging om een overzicht te geven over de componisten van deze generatie moet in de eerste plaats de namen noemen van hen die heden in Duitsland in het middelpunt van het muziekleven staan. Naast Hindemith moet dan onmiddellijk Garl Orff* (1895) genoemd worden. Verder Paul Höffer (1895-1949), vruchtbaar componist van talrijke orkestwerken, kamermuziek, lekenmuziek, schoolmuziek, koorwerken, liederen, een opera „Der falsche Waldemar”, en 3 oratoria o.m. „Der reiche Tag”, Johann Nepomuk David (1895) die in zijn symphonieën, kamermuziek, kooren orgelwerken zich als streng polyphonicus doet kennen, Hermann Reutter (1900), een veelzijdig en vruchtbaar talent, componist van opera’s (Doktor Faust en Odysseus), het ballet „Kirmes von Delft”, het oratorium „Der grosse Kalender”, cantates (o.m. „Der glückliche Bauer” en „Pandora”), orkestwerken, kamermuziek,pianomuziek en liederen, WernerEgk* (1901), Ernst Pepping (1901), schepper van een nieuwe polyphone koorstijl in zijn talrijke, grotendeels voor de evangelische liturgie bestemde a-capella koorwerken, componist van orgelwerken (koraalvoorspelen), symphonieën en andere orkestwerken, pianosonates en kamermuziek, Wilhelm Maler (1902), componist van een oratorium „Der ewige Strom” en van goed klinkende pianomuziek, Boris Blacher (1903), die zich in zijn opera „Fürstin Tarakanova”, in zijn oratorium „Der Grossinquisitor” en in orkestwerken o.m. de „Sinfonische Dichtung Hamlet” een aanhanger van de Neo-Romantiek toont, Karl Holler (1907), componist van koor-, orkesten kamermuziek met een frescoachtige techniek, WolfgangFortner(igo7) met een oeuvre van vnl. evangelische kerkmuziek, maar ook met orkestwerken waaronder een symphonie en een aantal concerten, Kurt Hesse n-berg (1908), vertegenwoordiger van een conservatieve richting in een symphonie, kamermuziek, koormuziek en liederen, Cesar Bresgen (1913) wijdde zich aanvankelijk geheel aan lekenmuziek, in de laatste tijd maakt hij zich daarvan los, o.m. in een oratorium „Der Strom”, een opera „Dornröschen” en andere theaterstukken.

Als volgelingen resp. leerlingen van Hindemith zijn Hans Brehme, Edmund von Borck en Harold Genzmer bekend geworden. De sterkste persoonlijkheid was onder hen ongetwijfeld von Borck (1906-1944). Zijn voorname, hooghartige geest uitte zich in kamermuziek, orkestwerken en in de opera „Napoleon”. Hans Brehme (1904) begon als componist van instrumentale muziek, wijdde zich later met succes aan de opera („Uhrmacher von Strassburg” e.d.). Harald Genzmer (1909) sluit het meest aan bij Hindemith: zijn melodiek, zijn harmonie, zijn muzikanteske gemak, zijn vruchtbaarheid, ja zelfs het grafische beeld van zijn partituren doen aan zijn leraar denken. Door de lyrische gevoeligheid van zijn melodiek, een mildere klank, en een contemplatieve instelling hebben zijn talrijke orkestwerken, kamermuziek, pianomuziek en lekenmuziek een onmiskenbare eigen waarde. Tot de in Duitsland zeldzame aanhangers van Schönberg* behoort Karl Amadeus Hartmann (1901) die orkestwerken (Misererae, l’Œuvre, Konzert, Sinfonia tragica, sinfoniae dramaticaej, cantaten en een kameropera schreef.

De wijziging van de geestesgesteldheid was der-mate ingrijpend geweest, dat de nieuwe stijl niet louter een aangelegenheid van de concertzaal bleef, doch dóórdrong in alle gebieden van de muzikale practijk. Hij openbaart zich in een koorstijl zoals die behalve door de reeds genoemde Pepping, David, Höffer, Hóller en Fortner ook met succes wordt beoefend door Hugo Distler (1908-1942) in talrijke motetten en geestelijke koorwerken, Bruno Stürmer (1892) die ook met orkestwerken en kamermuziek naam maakte, en door Ludwig Weber (1891-1947) die zich vrijwel geheel aan lekenen koormuziek wijdde. Deze koorstijl vermijdt elk romantisch subjectivisme en berust vnl. op een lineaire polyphonie in de kerktoonsoorten. Het is hierbij geen toeval dat vele van de bovengenoemde componisten hun scheppende kracht ook in dienst van de evangelische kerkmuziek hebben gesteld, die in de jongste tijd een belangrijke, levendige renaissance doormaakt. Het doel is een werkelijke liturgische muziek terug te vinden, zoals de 17de en de 18de eeuw bezaten.

In de dertiger jaren keerden zich de Duitse componisten ook in sterkere mate tot het oratorium als de vorm van gemengde koorzang die door de koorverenigingen in de grote steden wordt beoefend. Hindemith, Höffer en Maler schreven oratoria die aan een levensbeschouwing gebonden zijn. Reutter omvat de geweldige stof van mens en natuur. De bijzonder succesrijke Joseph Haas componeerde religieuze onderwerpen, waaraan hij o.a. in drie avondvullende oratoria vorm heeft gegeven.

Een rijk gebied vormt ook de koor-cantate, waarin zich veelal een streven naar volksmuziek in de goede betekenis van het woord openbaart. In deze categorie ontstonden talrijke werken waarmede de componisten noch internationale roem, noch eeuwigheidswaarden nastreefden. Zij maak-ten uitsluitend goede „gebruiksmuziek”. Hetzelfde doel heeft de zeer omvangrijke „Singund Spielmusik” waarvoor de impuls uit de jeugdbeweging is voortgekomen {z gemeenschapsmuziek). Het is muziek voor zangstemmen en instrumenten, die technisch slechts eenvoudige of matige eisen stelt en dus geschikt is voor leerlingen, leken en muziekliefhebbers. Niemand minder dan Paul Hindemith gaf ook op dit gebied het voorbeeld (Das neue Werk 1924, Plöner Musiktag). Talrijke componisten wier namen door symphonieën, oratoria of kamermuziek bekend zijn, hebben hun capaciteiten in dienst gesteld van de muzikale jeugdbeweging: Fortner, Bresgen, Maler, Weber, Genzmer, Höffer, Stürmer, Distler en anderen.

Het spreekt vanzelf, dat de nieuwe muziek met haar sterke banden met het verleden de kamermuziek* niet verwaarloosde. Het strijkkwartet bleef )ok nu de toetssteen voor de kennis en de bedoeling ran de componisten. De hedendaagse Duitse mujiek is dan ook rijk aan kamermuziek van allerlei aard; het zijn merendeels werken die niet voor het spelen door dilettanten, maar voor de concertzaal zijn gedacht.

De grootste geestelijke strijd met de tijdsproble-men is sedert 1920 echter op het gebied van de opera gestreden. De generatie die zich ten gevolge van de verloren Wereldoorlog I een nieuwe, vaste grondslag voor het leven moest veroveren, maakte tussen 1920 en 1930 de critiek op de huidige menselijke samenleving tot het middelpunt van een reeks opera’s. Krenek (Zwingburg) introduceerde in Duitsland het sociale naturalisme op operagebied. Mens en machine werd door Max Brand (1896) (die alleen door de opera „Machinist Hopkins” bekendheid verwierf), de moderne en burgerlijke echt door Hindemith, de sportheld door Krenek behandeld. Bertold Brecht* bracht het denkbeeld van het epische theater totontwikkeling. In het leerstuk (met composities van Hindemith en Wei 11) werd van de tot dusverre passieve en aesthetisch-genietende toeschouwer een actieve beslissing en een duidelijk standpunt geëist.

Kurt Weill (1900), die eerst met geavanceerde kamermuziek de aandacht trok, stond van 1928 tot de komst van het nationaal-socialisme in het brandpunt van de op het actuele en politiek georiënteerde opera. Een ongekende weerklank vond sedert de première in 1928 zijn „Dreigroschenoper”, wonderlijk mengsel van moraliteit en cabaret, van romance en parodie, van griezelverhaal en sociale aanklacht, geïnspireerd op de Beggars-opera van 1728, doortrokken van jazz-elementen, „schlager”sentimentaliteit en modernisme. Zijn overige opera’s als „Der Protagonist” en „Mahagonny”, zijn spoedig in vergetelheid geraakt.

Al deze pogingen kregen na 1930 een diepere betekenis, doch de kern van de gestelde problemen bleef bijna steeds de plaats van de mens als individu in de gemeenschap. Historische onderwerpen en belangrijke persoonlijkheden stonden in het middelpunt van de belangstelling (Peer Gynt, Columbus, Odysseus, Napoleon, Matthias Grünewald, Agnes Bernauer, Paracelsus e.a.) Dikwijls was het beschouwende element krachtiger dan het dramatische, en derhalve werden voor de muziek veelal de gesloten, cantate-achtige in plaats van de dramatisch-illustrerende vormen gebruikt. De

sterkste kunstzinnige en documentaire waarde van al deze pogingen bezit naar alle waarschijnlijkheid Hindemith’s „Mathis der Maler”. Bij de kleurrijke werken van WernerEgk ligt de nadruk op het theatrale element. Zeer individuele wegen bewandelt Orff in wiens muziek rhythmische veelvormigheid met volksliederachtige of Gregoriaanse melodieënwordtgecombineerd. Hermann Reutter neigt een enkele maal naar de opera (Dr Faust); in zijn „Odysseus” echter naar de lyrischepische kant. Dezelfde instelling hebben Boris Blacher, Hans Brehme en Rudolf WagnerRégeny. Laatstgenoemde (geb. 1903) toonde zich een voorvechter van de zgn. „Musikoper” en stelde in zijn in Duitsland veel gespeelde opera’s, „Johanna Balk”, „Die Bürger von Calais” en „Der Günstling”, de mens in het middelpunt en niet langer een ideologisch programma.

Wij hebben de stilistische situatie van de nieuwe Duitse muziek ca 1925 gekarakteriseerd door de nadruk te leggen op de muzikanteske, neo-barokke eigenschappen. Sedertdien zijn ongeveer 25 jaar verlopen. Na de Neo-Barok volgde een oriëntatie op de Weense Klassieken en vervolgens een hang naar de Romantiek. In grote lijnen is in deze ontwikkeling ongetwijfeld een logische gang te bespeuren. In details is het beeld minder eenvoudig, omdat in het werk van iedere componist deze ontwikkeling anders tot uiting komt, en zelfs wel verschillende phasen daarvan tegelijkertijd optreden: polyphonie naast homophonie, barokke vormen naast klassieke, en muzikanteske uitbundigheid naast romantische introversie.

Het Derde Rijk had op een en ander slechts ge-ringe invloed. Geen van de belangrijke Duitse componisten boog zich in zijn werk voor de nazigeest. Sedert 1946 herwint het Duitse muziekleven, zoals het tot uiting komt in muziekfeesten, concertzalen en theaters, weer zijn plaats in de internationale wereld.

DE GENERATIE NA 1920

De vraag of het de hedendaagse muziek zal gelukken de wereldfaam te heroveren die zij door Richard Strauss en Hindemith verkreeg, ligt in de schoot van de toekomst. Reeds treden talenten naar voren die na 1920 geboren zijn. Het beeld mist voorshands eenheid; de waarde van de werken van de jonge componisten die nauwelijks dertig jaren oud zijn, is nog niet definitiefte bepalen. Ongetwijfeld zoekt deze generatie, waarbij de namen Gottfried von Einem (1918) en Werner Henze (1926) de aandacht trekken, een eigen weg die haar door de chaotische oorlogsen na-oorlogstijd wordt gedicteerd.

DR KARL H. WÖRNER

Lit.: Karl H. Wörner, Musik der Gegenwart. Geschichte der neuen Musik (Mainz 1949); Karl Laux, Musik und Musiker der Gegenwart. Erster Band: Deutschland (Essen 1949); Hans Mersmann, Die moderne Musik seit der Romantik (Potsdam 1928); Kurt Westphal, Die moderne Musik (Leipzig 1928); Heinrich Strobel, Paul Hindemith 1931 en 1948.

Duitse taal

Begrip en naam. Wat de geogra-fische uitgebreidheid betreft, omvat de Duitse taal het taalgebied van Duitsland en de Duitssprekende gedeelten van Zwitserland en Oostenrijk. De historische uitgebreidheid van de Duitse taal loopt over een tijdperk van ongeveer twaalf eeuwen; voor de eerste tijd van deze periode zijn de overblijfselen beperkt tot losse woorden, hoofdzakelijk eigennamen uit oorkonden, later ook „Glossen” (vertalingen van Latijnse woorden). De naam Duits komt het eerst tegen het eind van de 8ste eeuw voor en is het bijvoeglijk naamwoord diutisk van diot (volk); de Duitse taal was derhalve de „Volkstaal”; wel bedoeld als „taal van het stamvolk” in Duitsland” tegenover het veroverd gebied in Gallië.

Verwantschap

Het Duits behoort tot de Germaanse talen*. Reeds in de tijd van de Volksverhuizing splitste het Germaans zich in Noordgermaans en ^uidgermaans. Uit het Noordgermaans ontwikkelden zich de Noordse talen (Deens, Zweeds, Noors en IJslands); verder behoren hiertoe de meestal Oostgermaans genoemde dialecten, waarvan ons speciaal het Gotisch bekend is. In tegenstelling tot Oostgermaanse worden de Zuidgermaanse dialecten gewoonlijk Westgermaans genoemd. Van de Westgermaanse dialecten volgden twee reeds spoedig een eigen ontwikkeling: het dialect van de Angelen en Saksen, die in de 5de eeuw via de Vlaamse kust naar Groot-Brittannië overstaken, werd de grondslag van de Engelse taal; het dialect van de bewoners van de Noordzee-eilanden en de tegenoverliggende kuststreken is de oorsprong van het Fries. De andere Zuidgermaanse dialecten, de talen van de Beieren, Alamannen, Hessen, Thüringers, Saksen en Franken vormen de grondslag voor het Duits en Nederlands.

De Duitse dialecten splitsten, vervormden en groepeerden zich tot drie dialectgroepen: het Nederduits, het Middenduits en Opperduits, welke twee laatste men gewoonlijk onder de naam Hoogduits samenvat. De grens tussen Nederduits en Hoogduits wordt gevormd door een lijn, die ongeveer van Aken over Dusseldorf naar Kassei, vandaar iets ten Z. van Maagdenburg en Frankfort a.d.O. naar Posen loopt; deze grenslijn wordt naar het stadje Benrath (aan de Rijn bij Keulen), waarover zij loopt, de Benrather Linie genoemd. Het hoofdbestanddeel van het Nederduits is het Nedersaksische dialect, waarnaast, uit vermenging van het Nederfrankisch met Nedersaksische en Friese elementen, langs een weg van zelfstandige ontwikkeling de Nederlandse taal is ontstaan. Als samenvatting van verschillende Duitse dialecten wordt het Nederduits dikwijls Platduits genoemd.

Geografische indeling

De geografische indeling van het Duits berust in hoofdzaak op de gevolgen van een verandering van sommige medeklinkers binnen het Duitse taalgebied, waardoor verschillende dialecten op verschillende wijze getroffen werden, terwijl andere dialecten zo goed als ongewijzigd bleven. Men noemt de verandering dezer medeklinkers klankverschuiving, en wel, in tegenstelling tot de Germaanse klankverschuiving (,z Germaanse talen), de Hoogduitse of Tweede klankverschuiving. De werking van deze klankverschuiving is in het Z. het sterkst; naar het N. neemt zij in kracht af. Haar belangrijkste verschijnselen hebben betrekking op de medeklinkers/!, t en k. De dialecten, waarin deze klankveranderingen min of meer regelmatig hebben plaats gehad, vat men samen onder de naam Hoogduits, waarbij de onregelmatigheden in deze verschuivingsverschijnselen, hoofdzakelijk met betrekking tot de p, gelegenheid geven, binnen het gebied van het Hoogduits verschillende dialecten van elkaar te onderscheiden en wel in het noordelijk gedeelte het Middenduits, in het Z. het Opperduits. Het Middenduits omvat het Westmiddenduits, nl. de Frankische dialecten in de streken van de middelloop van de Rijn en het Oostmiddenduits, nl. de Thü-ringse, Saksische en Silezische dialecten in de streken van de middelloop van Elbe en Oder. Het Opperduits omvat in het W. het Alamannisch en Zwabisch, dus de dialecten van de Elzas, Baden, Wurttemberg en Noord-Zwitserland; in het O. het Beiers en Oostenrijks.

Historische indeling

De historische indeling van het Duits berust in hoofdzaak op klinkerveranderingen. Men onderscheidt drie perioden, een oudere taalperiode, een tussentijd en een nieuwere periode, zodat men voor het Hoogduits de drie perioden als Oudhoogduits (ohd.) (8ste eeuw ca 1050), Middelhoogduits (mhd.) (ca 1050 ca 1500), en Nieuwhoogduits (nhd.) (ca 1500 heden) onderscheidt, terwijl men voor het Nederduits kan spreken van Oudnederduits, Middelnederduits en Nieuwnederduits. De tijdgrenzen bepaalt men hoofdzakelijk naar de ontwikkeling van het Hoogduits. Het hoofdverschil tussen ohd. en mhd. bestaat daarin, dat in het ohd. de buigingsuitgangen nog volle klinkers als a, i, o, u bevatten, terwijl in het mhd. deze uitgangen toonloos geworden zijn; bijv. beantwoorden aan ohd. vormen als taga, tagum, neman, nimit, mhd. vormen als tage, tagen, nemen, nimet, die in het nhd. zijn overgegaan als Tage, Tagen, nehmen, nimml. Van het mhd. onderscheidt zich het nhd. hoofdzakelijk in drie opzichten:

1. werden vele mhd. tweeklanken tot enkele klinkers, bijv. mhd. buoch, büecher werden nhd. Buch, Bücher-,
2. werden vele mhd. lange klinkers tot tweeklanken, bijv. mhd. sür, viur, wip werden nhd. sauer, Feuer, Weib;
3. werden vele mhd. korte klinkers in het nhd. lang; zo hadden woorden als tragen, pflegen, loben, waar de klinker nhd. lang uitgesproken wordt, vroeger een korte klinker.

Zeer gewichtig is nog voor de overgang van mhd. tot nhd. de invloed, die Luther door zijn bijbelvertaling op de ontwikkeling van de Duitse schrijftaal uitoefende.

Ontwikkeling van een Duitse taaleen-heid. In ohd. en mhd. tijd kan men van Duitse taal niet spreken, er bestonden slechts Duitse dialecten, niet alleen in het mondeling verkeer, maar ook in de geschreven stukken. Langzamerhand is er naast die dialecten een Duitse taaleenheid ontstaan, die, als schrijftaal algemeen aangenomen, als theoretische eenheidstaal van het onderwijs ook op de spreektaal in de verschillende streken, waar Duits gesproken wordt, haar invloed uitoefent. Deze concentratie op taalgebied ging uit van het regeringsmiddelpunt van het Duitse rijk; de schrijftaal van de keizerlijke kanselarij van de Duitse keizers uit het Luxemburgse Huis in de 14de en 15de eeuw werd langzamerhand de officiële kanselarij taal, ook voor de latere keizers en voor vele kanselarijen van Duitse vorsten. De uitvinding van de boekdrukkunst schiep zowel een sterker gevoelde behoefte aan een schrijftaaleenheid als een gemakkelijker vervulling van deze behoefte.

Luther’s bijbelvertaling legde voor deze schrijftaal een vaste grondslag. Luther koos voor zijn vertaling, opdat zowel Zuidduitsers als Noordduitsers haar zouden kunnen verstaan, het Middenduits dialect van zijn Saksische geboortestreek, de zgn. „Meissnische Sprache”. Deze had een ruggesteun aan de taal van het door Duitsers nieuw gekoloniseerde land in Silezië; daar de kolonisten deels uit de Rijnstreek, deels uit Neder-Duitsland en deels uit Zuid-Duitsland gekomen waren, had daar een „Ausgleich von Dialekten” plaatsgevonden (Th. Frings, Die Grundlagen des meissnischen Deutsch, 1936). F. Karg daarentegen meent in Das literarische Erwachen des deutschen Ostens im Mittelalter (1932), dat de grondslagen van het nhd., wat syn-taxis, woordenschat en woordvorming betreft, reeds lang vóór Luther in de driehoek Maagdenburg Eisenach Leipzig gelegd zijn.

Een feit is het, dat de invloed van het taalgenie Luther op de vorming van de moderne algemeen-beschaafde Duitse taal heel groot geweest is. Talloze woorden en uitdrukkingen hebben Luther’s stempel of zijn door het gebruik, dat hij in zijn bijbelvertaling enz. er van maakt, eerst gebruikelijk geworden. Zo :beben, bunt, ekel, fett, Grenze, Hain, harren, Hort, Hügel, Kahn, Krippe, Küchlein, Lippe, Peitsche, plötzlich, prahlen, prassen, scharf, schwären, sichten, Splitter, Stöppel, Topf-, verder Beruf, Bubenstück, durchsäuern, Fallstrick, Feuereifer, Feuertaufe, fortfahren (fig.), geistreich, gichtbrüchig, Hiobspost, Judaskuss, Kainszeichen, kleingläubig, Lästermaul, Mördergrube, Muttersprache, Schwarmgeist enz. Vele van deze woorden waren in Zuid-Duitsland aanvankelijk onbekend; toen Luther’s bijbelvertaling ook in het Zuiden uitgegeven werd, moest deze dan ook van een verklarende woordenlijst voorzien worden.

Luther’s bijbel is van groot belang geworden voor de ontwikkeling van een algemene taal; in zijn Duits werd Zondags op de kansel gepreekt. Verder heeft zijn medestander Melanchthon zich zeer verdienstelijk gemaakt voor de ontwikkeling van de Duitse volksschool; daardoor werd weer Luther’s Duits de grondslag van het onderwijs. Toen het verkeer langzamerhand sterk toenam, ontstond vanzelf de behoefte aan een algemene taal; de taal van de Kerk en de school was hiervoor de aangewezene. J. Grimm heeft de algemene Duitse taal dan ook niet ten onrechte een „Protestants dialect” genoemd. In de 17de en 18de eeuw hebben de grammatici door hun voorschriften een belangrijke invloed op de vastlegging van de taalvormen uitgeoefend; o.a.

Schottal* en Gottsched. De 18de eeuw werkte verder aan de volmaking van de eenheidstaal, die eerst in de tijd van de klassieke dichters de algemeen erkende schrijftaal geworden is. Deze eenheidstaal wordt nergens volkomen zuiver gesproken; zelfs bezit geen Duitse streek zulk een uitspraak, dat zij voor de overige streken en voor het buitenland tot voorbeeld zou kunnen strekken, ook Hannover, dikwij ls beschouwd als „de stad met het beste Duits”, niet. In het algemeen mag het Duits van beschaafde kringen in Middenen Noord-Duitsland als modeltaal gelden; in het Zuiden zijn de dialectische invloeden sterker. Het zuiverst wordt het Duits op het toneel gesproken (Bühnendeutsch), maar ook hier is men — zelfs in theorie — nog niet tot volmaakte eenheid gekomen.

PROF. DR H. W. J. KROES

Duitsland en de Duitsers

Er zijn redenen om aan te nemen, dat de zgn. „Indogermaanse” volken vele eeuwen voor Christus uit Azië in Europa binnengedrongen zijn. Uit de vermenging van die Indogermanen met de onderworpen bevolking van „hunebedbouwers” zijn — naar men meent — in Noord-Duitsland de Germanen voortgekomen. De eerste schildering van dit veroveraarsvolk, dat dan ongeveer tot de Main reikt, geeft Tacitus in zijn Germania (98 n. Chr.). Het zijn in hoofdzaak landbouwers of jagers, de voorzaten van de tegenwoordige Noordduitse boerenbevolking. Maar ieder van hun hoofden verenigt een talrijke schaar van jongemannen om zich, die in vredestijd zijn gasten, in oorlogstijd zijn strijders zijn.

Zij houden zich voor te goed om te werken en zijn onbeheerst in spel en drank, alles opvattingen, die bij beroeps-krijgslieden meer voorkomen. Zo kent het Duitse volk van de oudste tijden af naast een kern van boeren een sterke krijgerskaste. Als strijdbaar volk weten de Duitsers door hun overwinning in het Teutoburgerwoud (9 n. Chr.) de macht der Romeinen tot Middenen Zuid-Duitsland te beperken. Vele stammen zoeken naar nieuwe woonplaatsen, misschien mede door overbevolking gedreven. De Langobarden van de Beneden-Elbe nemen Noord-Italië in bezit, voortaan „Lombardije” (568); de Angelen en de Saksen (uit de streek van Mecklenburg) veroveren Brittannië (450) —voortaan „Engeland”; de Franken trekken Nederland en België binnen en onderwerpen Gallië, dat sedertdien „Frankrijk” heet.

Tot aan de Loire hebben vele Frankische kolonies zich lang staande gehouden, wat door de plaatsnamen en door de vele blondharige typen van Noord-Frankrijk bewezen wordt. Ook in Duitsland zelf vertoont zich die drang tot expansie: Zuid-Duitsland wordt deels door de Beieren bezet (450) — die later tot Presburg doordringen —, deels door de Zwaben en Alamannen, die ook Oost-Zwitserland koloniseren.

De verhouding van de Duitse stammen onderling is daarbij vanouds vijandig; zij bestrijden elkaar, worden overwonnen en herwinnen hun zelfstandigheid. De Saksen werden ca 800 door de Franken onderworpen; Karel de Grote heerst dan over een rijk, dat van de Ebro tot diep in NederDuitsland reikt. Hij laat zich in Rome kronen en zet als het ware de heerschappij van het oude Romeinse rijk voort. Wel valt het Frankisch gebied na zijn dood spoedig in drie delen uiteen (Verdrag van Verdun, 843); maar Otto I bezet 100 jaar later Italië, wordt in Rome tot keizer gekroond (962) en herstelt daardoor een oude Frankische traditie. Zo wordt Duitsland later het,, Heilige Rö mische Reich deutscher Nation”; nog eeuwenlang maken de Duitse keizers er aanspraak op, heer over Europa te zijn, terwijl de vorsten van Frankrijk en Engeland als „reguli” (koninkjes) gelden. Talloze malen trekken legerscharen over de Alpen om de Duitse rechten op Italië te handhaven.

De oude geschie-denis van de Duitsers is op deze wijze vol van strijdrumoer, terwijl daarnaast de boerenbevolking het land bebouwt en de steden met haar ambachten en haar handel zich beginnen te ontwikkelen. West-Europa profiteert ook van die strijdbaarheid: Karel Martel verslaat de opdringende Arabieren bij Poitiers (732); Hendrik I brengt in 933 de Hongaren een zware nederlaag toe, waardoor aan hun invallen voorgoed een einde wordt gemaakt — de Oostmark aan de Donau (nu Oostenrijk) wordt het bolwerk tegen die krijgszuchtige buren. Wendische en Poolse stammen zijn ver in Nederen Midden-Duitsland doorgedrongen en oorspronkelijk Slavische namen als Pommeren en Pruisen; Berlijn, Stargard, Dantzig en Leipzig; Dresden en Breslau herinneren daaraan. Maar de Slavische vloedgolf wordt door de ridders van de Duitse orde tegengehouden en teruggedrongen; het Markgraafschap Brandenburg, eens grensgebied, ligt later midden in het Duitse land en koloniserende boeren bezetten Silezië. Overal werpt Duitsland zo voor West-Europa een wal op tegen vreemde overheersing.

Van 1150 af komt ook in Duitsland, naar Frans voorbeeld, de riddercultuur tot bloei; de adel speelt van zijn burchten uit een overheersende rol en weet die positie eeuwen lang te handhaven. Aan de kruistochten nemen de Duitse ridders in groot aantal deel; onder Frederik Barbarossa en later onder Frederik II verwerven zij zich roem in de strijd tegen de Ongelovigen.

In diezelfde tijd ontwikkelen zich de handels-centra; onder de leiding van Lübeck wordt de Duitse Hanze tot een macht van betekenis; prachtige steden als Neurenberg, Rothenburg e.a. getuigen met hun bouwwerken van die burgercultuur. Maar terwijl de burgers van België en de Nederlanden hun macht en hun vrijheden in de volgende eeuwen weten te handhaven, blijft de kracht van de adel in Duitsland bestaan, die vooral in de agrarische gebieden van Oost-Pruisen zijn feodale rechten handhaaft. De vele vorstenhoven krijgen een centrale positie; zo ontwikkelt zich verder een scherpe tegenstelling tussen de oppermachtige heer en de serviele onderdaan. Een eerste poging tot verzet, de boerenopstand van 1525, die het begin van een vrijere ontwikkeling der grote massa had kunnen worden, wordt in bloed gesmoord.

De strijd om de macht is zo altijd een belang-rijke factor in de Duitse geschiedenis, de strijd tegen buurvolken en tussen de Duitse stammen onderling. Daarnaast staat een voortdurende individuele geestelijke strijd, want de Duitser is vanouds niet alleen een bruut krijgsman, maar ook een mens van gemoed, van diepe innerlijkheid. Reeds het oude lied van Hildebrand (760), dat schildert hoe in de tijd van de Volksverhuizing krijgsmanseer boven de liefde voor de eigen zoon uitging, toont naast de soldateske eigenschappen van de vader zijn tederheid en fijngevoeligheid. In het vermaarde epos Parzivalvan Wolfram v. Eschenbach (1210) is de held de zoekende mens, die niet aflaat voor hij de vrede gevonden heeft en zijn ridderlijke opvattingen met zijn Godsgeloof verbonden heeft. In de 17de eeuw tekent Grimmelshausen in de roman Simplidssimus een soortgelijke hoofdpersoon, die zijn leven in de 30-jarige Oorlog met een kluizenaarschap besluit; in zijn „Faust” eindelijk heeft Goethe de mens, „der immer strebend sich bemüht”, tot een figuur van de wereldliteratuur weten te maken. Deze „Faustische” mens mag als karakteristieke verschijning van de Duitser in zijn beste vorm worden gezien; hij tracht in de Duitse geschiedenis de geestelijke leiding te nemen, zodra de wapenen zwijgen.

Telkens ontstaat dan een bloeitijdperk van de geest; het eerst ca 1200 in de riddertijd, toen Hendrik van Veldeke, Hartman von Aue, Wolfram von Eschenbach, Gottfried von Strassburg en Walther von der Vogelweide de leidende figuren waren. Daarbij sluit de tijd van de mystiek aan, die naar verinnerlijking van het geloof en naar algeheel opgaan in de Godheid streeft; Meester Eckhardt (1300), Suso en Tauler (1350) zijn er de grote vertegenwoordigers van.

De mystieke stroming wordt na 1400 zwakker, maar Martin Luther, een man van robuuste kracht, neemt in 1517, steunend op mystieke opvattingen, de strijd voor geestelijke vrijheid op, die het individuele geloof in het middelpunt plaatst. Aan Duitsland dankt de wereld door hem de Reformatie, die vooral ook in de Scandinavische landen en in Nederland veel aanhangers heeft; Luther geeft tegelijk een voortreffelijke bijbelvertaling, die voor vele andere tot voorbeeld wordt. De strijd voor geestelijke vrijheid brengt echter geen politieke vrijheid met zich mee; het neerslaan van de Boerenopstand geschiedt met Luther’s instemming, de „Erbuntertänigkeit” blijft in stand en de Duitse boer en burger blijven onmondig. De godsdienstige tegenstellingen voeren in 1618 tot de Dertigjarige Oorlog, die grote verwoestingen aanricht — juist in een tijd als Frankrijk en de Nederlanden tot schone ontwikkeling komen. De Duitse vorstenhoven worden eerst de dragers van de Barok, dan (na 1715) van de Rocococultuur, die tot de Franse Revolutie duurt. Hoogtepunten zijn Grimmelshausen’s reeds genoemde roman Simplicissimus (1668) en in de 18de eeuw Wieland’s epos Oberon (1780), Mozart’s muziek en de architectuur o.a. van Dresden.

Ongeveer tot het midden van de 18de eeuw telt Duitsland op politiek gebied weinig mee; maar dan gaat van Frederik de Grote nieuw elan uit. Hij berooft Oostenrijk door een plotselinge aanval van Silezië (1740) en weet zijn buit in twee volgende oorlogen te behouden; in de laatste, de Zevenjarige Oorlog (I756-’63), tegen een coalitie van Oostenrijk, Rusland, Frankrijk en Saksen. Door de militaire organisatie van Pruisen was zulk een resultaat mogelijk; hier werd een traditie gevestigd, die slechts het militaire doel in het oog houdt en het leven van de enkeling maar weinig telt. De hegemonie in Duitsland gaat nu aan Pruisen over, het land waar de feodale opvattingen van vroeger het sterkst bewaard gebleven zijn en dat, mede door de belangrijke Slavische inslag in zijn bevolking, zich het best in een autocratische regering schikt.

In de Europese letteren van die tijd telt Duits-land tot ongeveer 1730 maar weinig mee; de Aufklärung (Verlichting) heeft alleen in de filosoof Leibniz een figuur van belang. Ongeveer gelijktijdig met het optreden van Frederik de Grote komt echter een nieuwe stroming in de literatuur naar voren, die van het Piëtisme (en daarmede van de Reformatie) uitgaat. Klopstock is er met zijn religieus epos Der Messias (1749-1773) de drager van; op muzikaal gebied treedt Johann Sebastian Bach (1685-1750) op de voorgrond.

Ca 1770 komt een nieuwe richting op, die ver-zet tegen de Aufklärung, bewondering voor Shakespeare en Rousseau en voor de volksliteratuur tot leus heeft; het is de „Deutsche Bewegung”, die in Lessing’s Minna von Barnhelm, Herder’s Shakespeare en Volkslieder, Goethe’s Götz von Berlichingen, Werther en Faust, Schiller’s Räuber en Fiesko en Bürger’s Lenore als „Sturm und Drang” tot uiting komt. Later stelt zij zich de kunst der Klassieken als voorbeeld, vooral bij Goethe in zijn Iphigenie-, in Hermann und Dorothea is de Duitse stof op fraaie wijze met de Griekse vorm versmolten. Schiller geeft in Wallenstein een modern noodlotsdrama en volgt in Die Braut von Messina de Grieken na; Lessing maakt zijn Nathan der Weise tot een hoogtepunt der Aufklärung. In dezelfde tijd verschaft Immanuel Kant een overheersende positie aan de Duitse filosofie.

De „Deutsche Bewegung” wordt van 1795 af in de Romantiek als contrarevolutie tegen de „Aufklärung” voortgezet; het volkslied, het sprookje, de sage en ook de demonische krachten van het leven, „de nachtzijden der ziel”, krijgen de volle belang-stelling der dichters. Novalis, E. T. A. Hoffmann, Arnim en Brentano en Heine zijn de dragers van deze richting; ook Heinrich von Kleist en Hölderlin, terwijl Schiller in Die Jungfrau von Orleans en Goethe in Faust II onder de invloed er van staan. Van 1779 af begint de Duitse literatuur de Franse en Engelse te overvleugelen; nu roept de Romantiek in Frankrijk een verwante kunst in het leven. Ook de filosofie komt in deze periode tot een nieuwe bloei, die met de namen Fichte, Schelling en Flegel verbonden is.

De politieke machten houden zich over het alge-meen van deze geestelijke bewegingen verre; alleen het hof van Karel August van Weimar wordt een belangrijk cultureel centrum. De Franse Revo-lutie vindt in Duitsland geen weerklank van betekenis; de vrijheidsdrang der Duitse jeugd, die tot het afschudden van Napoleons juk aanzienlijk heeft meegeholpen, wordt na 1815 gebroken. In de „Heilige Alliantie” van Oostenrijk, Pruisen en Rusland (1815) keert de oude heerschappij der vorsten terug; alle liberale uitingen worden door Metternich, die Oostenrijk weer tot leidende macht weet te maken, onderdrukt. Als dan na de Februari-revolutie van 1848 de landen van Europa in de vorm van constituties de vruchten der revolutie binnenhalen, doet Duitsland (evenals Rusland) niet mee; het Frankfurter parlement wordt weldra naar huis gestuurd. In plaats daarvan bouwt de Oostpruisische jonker Bismarck het autocratisch geregeerde Duitse Rijk op, dat op het geweld der wapenen steunt. De expansie-drang duikt weer op: in 1864 worden met Oostenrijkse hulp de Denen verslagen en Sleeswijk-Holstein geannexeerd; in 1866 weet Bismarck Oostenrijk snel te overwinnen, waarna de hegemonie aan Pruisen overgaat. In 1870 doet hij in de oorlog tegen Frankrijk een geslaagde greep naar een overheersende positie op het Europees continent.

Op economisch gebied ontwikkelt het land zich na 1871 in snel tempo; weldra steekt de industrie Engeland naar de kroon. Ook op wetenschappelijk gebied staat het land in de voorste rij (geneeskunde, natuurwetenschappen, geschiedenis, taalwetenschap). Een tijd van grote welvaart breekt aan, die ook de arbeidersbeweging gelegenheid biedt omhoog te komen. In de literatuur breekt zich onder de invloed van ontwakend sociaal gevoel en van beter psychologisch inzicht ca 1885 evenals elders in Europa een nieuwe stroming baan; men denke aan de Nederlandse „Tachtigers”. Er komt een naturalistische literatuur op, die spoedig door een neoromantische stroming gevolgd wordt; naast Gerhart Hauptmann treden later Stefan George, Rainer Maria Rilke, Arthur Schnitzler en vele anderen naar voren. Politiek wordt de periode van Wilhelm II een tijd van uiterlijke glans bij innerlijke onvrijheid.

Dan wreekt het zich, dat het Duitse Rijk met wapengeweld opgebouwd is; de militaire kringen, die altijd een grote macht in de staat gebleven zijn, achten in 1914 de tijd rijp voor een tweede greep naar de macht, die in een vreselijke wereldoorlog van vier jaren volkomen mislukt. Maar zij geven de strijd niet op. Terwijl de democratische republiek van Weimar onder het presidium van Ebert tevergeefs tot bloei tracht te komen, bouwt Hitler in alle stilte zijn nationaal-socialistische beweging op. In 1933 komt hij aan het bewind; in 1938 vindt de gedwongen aansluiting van Oostenrijk plaats, het jaar daarop wordt Tsjechoslowakije ingelijfd, terwijl intussen Italië onder Mussolini aan Hitler’s zijde treedt.

In 1940 volgt de derde greep naar de macht, nu naar de wereldheerschappij. Ondanks aanvankelijke successen voert Wereldoorlog II, die van Duitse zijde zonder eerbied voor het recht en de humaniteit gevoerd wordt, na vijf verschrikkelijke jaren tot de vernietiging der As-mogendheden; het oude woord bewaarheidt zich, dat wie het zwaard voert, door het zwaard vergaan zal. Op het naar voren komen van de goede krachten in het Duitse geestelijke en politieke leven is thans de hoop van de wereld gericht

PROF. DR H. W. J. KROES

Lit : Tacitus, Germania (Lat. en Duitse tekst door E. Fehrle *935)» G. Ritter, Die Ausprägung deutscher und westeurop. Geistesart im konfessionnellen Zeitalter, in Histor. Ztschr. dl 149 (1934), 240 v.v.; W. H.

Bruford, Germany in the i8th Century (!935)» Ernst Troeltsch, Deutscher Geist und Westeuropa (1925); R. Müller-Freienfels, Psychologie des deutschen Menschen und seiner Kultur (2. Aufl. 1929); J. E. Spenlé, La Penseé allemande (1934); E. Kahler, Der deutsche Charakter (Zürich 1937); Mario Pensa, Das deutsche Denken (Zürich 1948); The German Mind and Outlook by G.

P. Gooch, L. A. Willoughby a.o. (London 1945); Fr. Meinecke, Die deutsche Katastrophe (1948); Th. Mann, Deutschland und die Deutschen (1947); Max.

Scheler, Die Ursachen des Deutschenhasses (1916); V. Valentin, The German people (New York 1946); Robert Minder, Les Allemagnes en les Allemands (1948).

Geschiedenis sedert 1914

A. DUITSLAND TIJDENS WERELDOORLOG i (1914-1918)

Duitsland ging als een enthousiast-eensgezind volk Wereldoorlog I in. Ook de sociaal-democraten, over wier houding ten opzichte van de oorlog eerst nog onzekerheid had bestaan, stemden in Aug. 1914 voor de oorlogscredieten. De zo tot stand gekomen Burgfriede begon echter reeds in 1915 af te brokkelen. In Juli 1917 moest von Bethmann Hollweg als Rijkskanselier aftreden. Hij had getracht uiteenlopende richtingen zo lang mogelijk bij elkaar te houden, maar daarmee vooral het vertrouwen van de rechterzijde verspeeld. In dezelfde maand nam de Rijksdag, vooral door de invloed van de Centrum-man Erzberger, een Friedenszielresolution aan, die inging tegen de militaristische politiek, zoals zij tot toen was gevoerd.

De opvolgers van von Bethmann Hollweg, eerst Michaelis, die slechts tot Oct. 1917 aanbleef, en daarna de Beierse minister-president graaf Hertling, konden echter niet anders doen dan tussen de Rijksdagmeerderheid en de militairen heen en weer laveren. Intussen begon het Duitse volk de last van de oorlog te ondervinden en dat, gevoegd bij de propaganda van révolutionnaire socialisten, leidde tot ontevredenheid en stakingen.

In Oct. 1918 vormde prins Max van Baden een parlementaire regering, waarin behalve Erzberger ook sociaal-democraten zitting namen. Hij begon onderhandelingen op basis van Wilson’s „veertien punten”. Erzberger werd naar het geallieerde hoofdkwartier gezonden en ondertekende op 11 Nov. 1918 de wapenstilstand van Compiègne, waarvan de voorwaarden niet veel met de genoemde „veertien punten” gemeen hadden. Reeds tevoren waren in Duitsland overal révolutionnaire bewegingen begonnen, nadat de matrozen van Kiel, die weigerden een bevel op te volgen om uit te varen, het eerste voorbeeld van ongehoorzaamheid hadden gegeven. De sociaal-democraten stelden zich, hoewel niet van ganser harte, aan het hoofd van deze Nov.-revolutie, die het einde van het Tweede Duitse Keizerrijk meebracht. Op 9 Nov. riep Scheidemann de Republiek uit op een wijze, die zelfs voor de sociaal-democraten onverwacht was.

Ebert althans, die Max van Baden als Rijkskanselier was opgevolgd, was door de improvisatie van Scheidemann verrast. Hij deed vervolgens alle moeite om de Duitse revolutie zo onschuldig mogelijk te doen blijven en de révolutionnaire elementen in toom te houden. Het jaar 1918 heeft in de Duitse geschiedenis dan ook niet zo’n grote breuk gebracht als het feit van de uitroeping van de Republiek misschien zou suggereren.

B. DE REPUBLIEK VAN WEIMAR ( 1919-1933)

In Jan. 1919 werden verkiezingen gehouden voor een nationale, constituerende vergadering. Zij leverden een gematigde meerderheid op en om de nieuwe volksvertegenwoordiging vrij te houden van demagogische en révolutionnaire invloed, kwam ze in het rustige Weimar samen. De uiterst-linkse Spartacus-groep organiseerde in dezelfde maand een grote opstand, maar de sociaal-democraat Noske wist die met behulp van soldaten en officieren van het voormalige keizerlijke leger te onderdrukken. Hierbij werden de leiders van de opstand, Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg, op weinig fraaie wijze om het leven gebracht.

De Nationale Vergadering koos Ebert tot Rijkspresident. Het eerste na-oorlogse Duitse ministerie kwam onder de leiding van Scheidemann. Het bestond uit sociaal-democraten, democraten (een na de oorlog ontstane vrijzinnige partij) en Centrummannen (Coalitie van Weimar). Het trad na enige maanden af als gevolg van de moeilijkheden rondom de tekening van het Verdrag van Versailles, die de Geallieerden verplicht hadden gesteld. De tekening had ten slotte op 28 Juni 1919 plaats in de Spiegelzaal te Versailles (door Hermann Müller, minister van Buitenlandse Zaken in het ministerie Bauer).

Op 31 Juli 1919 werd de nieuwe Duitse grondwet aangenomen. Zij droeg over het algemeen een burgerlijk-democratisch karakter. Een niet onderkend gevaar school echter in art. 48, dat de mach tsbevoegdheid van de Rijkspresident onduidelijk bepaalde en een autoritaire strekking inhield. Ook het evenredig kiesrecht zou voor Duitsland geen succes worden: het had ter wille van een nieuwe politieke stabiliteit behoefte aan duidelijke Rijksdagmeerderheden en deze werden er door onmogelijk gemaakt. Pogingen om het stelsel te verbeteren stuitten af op de onwil van belanghebbende splintergroepen. Verder gaf het principe van de Volksabstimmmg voor een nieuwe president, verbonden met de onmacht van de parlementaire groepen om een eigen candidaat door te zetten, politieke outsiders gelegenheid hun candidatuur te stellen.

Gedurende 1919 en 1920 werd het gezag van de nieuwe Duitse staat nog meermalen aangevochten, zowel van linkse als van rechtse zijde. Ernstig liet zich eerst aanzien de Kapp-Putsch (Mrt 1920), die de regering tijdelijk uit Berlijn verdreef, maar te dilettantistisch was opgezet, om succes te hebben. Een algemene staking in Berlijn bezegelde zijn lot. Een andere moeilijkheid vormden de separatistische tendenzen in het Rijnland en in Beieren, geïnspireerd door Frankrijk, maar ook deze verliepen. In Juni 1920 werden verkiezingen gehouden. De sociaal-democraten kwamen er enigszins verzwakt uit te voorschijn. In de nieuwe regering waren zij niet meer vertegenwoordigd.

Uitgesproken burgerlijke politici kregen in de volgende jaren met de geallieerde herstelbetalingseisen te maken. De „Erfüllungspolitik” van de beide ministeries Wirth (1921-’22) was een poging om de goede wil te tonen, maar wilde ook demonstreren, dat de geallieerde eisen in werkelijkheid onvervulbaar waren. De minister van Buitenlandse Zaken, Rathenau, sloot min of meer bij wijze van waarschuwing aan het Westen het verdrag van Rapallo met Sovjet-Rusland (April 1922). Onder de Duitse militairen was het generaal von Seeckt, de grondlegger van het nieuwe Duitse leger, die veel consequenter en concreter aan een Duits-Russische toenadering werkte. De Geallieerden deden weinig of niets om het de Duitse politici, met wie zij op den duur het best hadden kunnen samenwerken, wat gemakkelijker te maken. Erzberger werd in 1921, Rathenau in 1922 vermoord.

Nationalisten verbreidden de legende van de „Dolchstoss”; het Duitse leger was in de oorlog niet verslagen, maar door het binnenland verraden. In Nov. 1922 trad het zakenkabinet Cuno op om aan de acute financiële moeilijkheden het hoofd te bieden. De inflatie van de Mark had catastrophale vormen aangenomen en het waren vooral de burgerlijke groepen, die daardoor gedupeerd werden. Zwendelaars, o.a. Barmat, zagen tegelijkertijd kans, grote winsten te maken.

De bezetting van het Ruhr-gebied door de Fransen (Jan. 1923) kwam deze moeilijkheden nog vergroten. In Oct. 1923 kwam Stresemann, die eerst voor de sociaal-democraten te rechts was geweest, voor de tweede opeenvolgende keer aan het bewind. Onder hem begon de stabilisatie van de Mark (Rentenmark van Schacht), het eerste teken, dat Duitsland weer een normaler land ging worden. In dezelfde dagen (Nov. 1923) mislukte de Putsch in München, waarmee Adolf Hitler voor het eerst de algemene aandacht op zijn nationaal-socialistische beweging vestigde. Stresemann, die tot zijn dood in 1929 minister van Buitenlandse Zaken was, wist, hoewel hij de Rapallo-politiek voortzette (vriendschaps- en neutraliteitsverdrag met Rusland, 1926), Duitsland in het Westen weer aannemelijk te maken (Locarno, Oct. 1925; Duitslands opname in de Volkenbond, Sept. 1926). Ook financieel-economisch trad nu verbetering in (Dawes-plan, 1924; buitenlandse leningen aan Duitsland). Deze gunstige conjunctuur duurde voort tot in 1929.

Ebert was in 1925 overleden. Als zijn opvolger koos het Duitse volk de geheel buiten de politiek staande, oude generaal-veldmaarschalk von Hindenburg. Tegen de verwachting van vele rechtsen in hield hij zich eerlijk aan de grondwet van Weimar. In Juni 1928 werd, voor het eerst sedert 1920, weer een sociaal-democraat, Hermann Müller, Rijkskanselier (tot Mrt 1930). Hij steunde op de zgn. Grosse Koalition.

De Weimar-republiek zou wellicht verder uitgebouwd zijn, als haar de wereldcrisis van 1929 niet fataal geworden was. De leningen aan Duitsland werden onmiddellijk opgevraagd en daarmee was onder de nieuwe Duitse economie de basis weggetrokken. In 1930 werd uitstel van het betalen van reparaties verleend (Hoover-moratorium), oorspronkelijk voor een jaar bedoeld, maar daarna permanent geworden. In Duitsland zelf deed een grote werkloosheid haar intrede. Tegen de nieuwe situatie waren de middenpartijen niet opgewassen. Müller trad af, omdat zijn partij niet in de noodzakelijke bezuinigingen wilde treden en hij zich aan zijn partij gebonden achtte.

Daarmee viel de Grosse Koalition weer uiteen. De nieuwe Rijkskanselier, Brüning, was gedwongen met noodverordeningen te regeren. Hij steunde meer op de Rijkspresident dan op de Rijksdag. Dit was mogelijk door het genoemde art. 48 van de grondwet van Weimar. Zolang een serieus man als Brüning het heft in handen had en zijn invloed op von Hindenburg behield, behoefde dit nog niet noodlottig te zijn.

Bij de verkiezingen van Sept. 1930 behaalden de communisten grote, de nationaal-socialisten reusachtige winsten. De laatsten stegen van 12 op 107 Rijksdagzetels! De Duits-nationalen van Hugenberg daalden van 87 op 41, maar dit was voor hen een reden te meer om tegen Brüning te „hetzen”, die eerlijke pogingen deed Duitsland voor extremisme en chaos te bewaren. Wederom begreep het buitenland zijn taak ten opzichte van de Duitse middengroepen echter niet en maakte het Brüning onnodig moeilijk tegenover de demagogen op reëel buitenlands begrip voor Duitslands wensen te wijzen (Ontwapeningskwestie). De houding van Sovjet-Rusland tegenover de Weimar-regering was dubbelzinnig. Aan de ene kant ageerden de Duitse communisten tegen rechts, aan de andere kant hielpen zij de Nazi’s, waar het gold het midden en de niet-communistische linkerzijde te verzwakken. In Oct. 1931 kwam tussen de Nazi’s en de Duits-nationalen een soort van coalitie tot stand (Harzburger Front). De laatsten gingen daarbij van de illusie uit, Hitler voor hun politieke plannen te kunnen gebruiken.

Bij de presidentsverkiezingen van April 1932 werd von Hindenburg herkozen met ruim 18 millioen stemmen. De tweede ernstige candidaat, Hitler, wist bij die gelegenheid echter al 11 millioen stemmen op zich te verenigen. Hoewel von Hindenburg zijn succes aan Brüning te danken had, die het gehele midden, inclusief de sociaaldemocraten, op hem deed stemmen, trok hij even later zijn handen plotseling van de Rijkskanselier af (Mei 1932). De man, die in deze tijd op de oude president een grote en ongunstige invloed had, von Papen, werd zelf Rijkskanselier. Hij slaagde er niet in, de vorderingen van het nationaal-socialisme noemenswaard te vertragen. Aan de andere kant bracht hij de sociaal-democratische regering van Pruisen, het grootste Duitse land, ten val (Juli 1932), nadat deze sedert 1919 democratisch had geregeerd en voor een opgaan van Pruisen in Duitsland had gewerkt.

Nadat generaal vonSchleicher, na von Papen Rijkskanselier geworden, nog een laatste vergeefse poging had gedaan, om een nieuwe regeringskoers te verzinnen, waardoor Hitler nog als Rijkskanselier te vermijden zou zijn geweest, kwam von Hindenburg, weer onder invloed van von Papen, tot de conclusie, dat Hitler aan de macht moest worden geroepen. Er waren vele rechtsen, die van mening waren, dat de volksmenner óf het hoofd moest stoten óf ten slotte hun leiding aanvaarden. In feite begon op 30 Jan. 1933, de dag dat Hitler aan het roer kwam, een nieuwe periode in de Duitse geschiedenis, geheel beheerst door de machtsdrang van de Duitse Führer en het elementaire karakter van zijn nationaal-socialistische beweging.

C. HET DERDE RIJK (1933-1945)

Z Hitler en nationaal-socialisme.

D. DUITSLAND NA DE VAL VAN HET DERDE RIJK (1945 - heden)

Na Duitslands onvoorwaardelijke overgave werd het land volledig door de Geallieerden bezet. De Engelsen stationneerden zich in het N.W. en W., de Amerikanen in het Z., de Fransen in het Z.W. en W. en de Russen in het O. en midden. Berlijn, hoewel in de Russische bezettingszone gelegen, werd ook viervoudig bezet en daartoe in vier sectoren verdeeld. Hier vergaderde de Geallieerde Contrôle-Raad, bestaande uit de vier opperbevelhebbers, die nu als militaire gouverneurs van het door hen bezette deel van Duitsland optraden. De Contrôle-Raad kon slechts unaniem besluiten nemen en voor zover deze besluiten negatief waren (bijv. demilitarisatie en denazificatie, liquidatie van Pruisen als Duitse staat) werden zij — al bleven zelfs hier de onderlinge misverstanden niet uit — ook wel genomen. Moeilijker bleek het echter, het over positieve maatregelen in het chaotisch verslagen land eens te worden.

Vooral de Fransen toonden zich in het begin zeer bevreesd voor een Duits herstel en maakten in de Contrôle-Raad consequent gebruik van hun recht van veto, om elke poging in die richting tegen te gaan. Aan de andere kant isoleerden de Russen hun zone van de rest van Duitsland, om in de gelegenheid te zijn er zonder de contrôle van de andere bezettingsmachten hun eigen politiek en economie door te zetten.

Op de conferentie van Potsdam (Juli-Aug.1945) hadden de Geallieerden beslist, dat Duitsland „voorlopig” geen centrale regering zou hebben. Aan economische eenheid was vastgehouden. De Contrôle-Raad faalde in deze doelstelling echter ten enen male. De Geallieerde Divisies (een soort van regeringsbureau’s) brachten, vooral doordat aan het hoofd tegelijk een Engelsman, een Fransman, een Amerikaan en een Rus stonden, weinig tot stand. De politieke en economische geschiedenis van Duitsland na de capitulatie werd op deze wijze de optelsom van die van zijn bezettingszones.

Russische zone

De Russische zone was er het ongunstigst aan toe. Op de conferentie van Potsdam was besloten tot Duitse herstelbetalingen in de vorm van ontmantelingen van bepaalde industrieën. Van dit recht maakten de Russen op zeer radicale wijze gebruik. Vele fabrieken werden gedemonteerd en vaak tegelijk met het personeel naar Rusland gezonden. Toen bleek, dat deze ontmantelingen voor de Russische economie niet zo voordelig waren als verwacht was — op transport gesteld materieel bereikte door verkeersmoeilijkheden zijn bestemming niet, verroestte onderweg of kon bij aankomst niet geremonteerd worden —, liet men de fabrieken staan, maar moesten zij voor Rusland werken. Aan de geallieerde afspraak, dat men geen herstelbetalingen zou ontlenen aan de lopende Duitse productie, werd niet de hand gehouden.

Een merkwaardig verschijnsel vormden in de Oostzone de zgn. Sowjetische Aktiengesellschaften (S.A.G.), een tussending tussen kapitalistische en communistische ondernemingsvorm: a conto van de Duitse herstelbetalingen aan de Sovjet-Unie werden grote, gedeeltelijk beroemde industriële ondernemingen rechtstreeks door Moskou overgenomen. Meer dan de helft van het industriepotentieel van de Oostzone werd op deze wijze „exterritoriaal”.

Behalve een economisch hadden deze maatregelen ook een politiek doel: de uitschakeling van de ondernemersklasse. Eenzelfde klassenstrijdkarakter had de liquidatie van het Oostelbische grootgrondbezit. Dit geschiedde zonder enige schadevergoeding aan de eigenaren, die meestal tegelijk als oorlogsmisdadiger, Nazi e.d. werden vervolgd of naar de westelijke zones vluchtten. In totaal werden ca 4 000 000 ha onder ruim 600 000 gezinnen verdeeld. Geen landbezit mocht voortaan groter zijn dan 80 ha. De landbouwresultaten in de Oostzone zijn sedertdien sterk achteruitgegaan, mede als gevolg van collectivisatiemethoden.

Reeds op 10 Juni 1945 stelde een bevel van maarschalk Zjoekov, de eerste Russische militaire gouverneur, „anti-fascistische” partijen en vakverenigingen in staat, actie te voeren. Voor de andere bezettingsmachten kwam dit vrij onverwacht. Al spoedig bleek, welk doel de Russen hiermee nastreefden: de communisten moesten in het nieuwe Duitse politieke leven leiding en initiatief nemen. Op hun instigatie kwam een Socialistische Eenheidspartij (S.E.D.- Sozialistische Einheitspartei Deutschlands) van communisten en sociaal-democraten tot stand, die door het Russische militaire bestuur op alle mogelijke wijzen werd begunstigd. Tekenend is, dat zij zich slechts in de Oostzone wist te realiseren. Noch in de Westelijke sectoren van Berlijn noch in de Westelijke zones verkreeg zij noemenswaardige aanhang. Duitse sociaal-democratische leiders (Schumacher, Neumann) doorzagen vrijwel van het begin af de vermommingen van het heerszuchtige communisme.

De S.E.D. deinsde er niet voor terug op demagogische wijze de eenheid van Duitsland te verlangen, terwijl de Russen achter de S.E.D. alles deden, om deze eenheid te verhinderen. De hoofdfiguren van de S.E.D., die in de Oostzone de dominerende partij is geworden, zijn de communisten Wilhelm Pieck en Walter Ulbricht en de afvallige sociaal-democraat Otto Grotewohl.

De Russische zone is in vijf Länder verdeeld: Mecklenburg-Vorpommern, Mark Brandenburg, Sachsen-Anhalt, Land Sachsen en Thüringen. In al deze landen heeft de S.E.D. de belangrijkste posities. Door allerhande verkiezingsmanceuvres heeft zij in de Landdagen een grote meerderheid op de andere partijen in de Oostzone, de christelijk-democraten en de liberalen, die zich nu overigens, na de verwijdering van onafhankelijke leiders, geheel naar de wensen van het Russische militaire bestuur hebben gericht. De S.E.D. speelt ook de hoofdrol in de Deutsche Wirtschaftskommission, het belangrijkste centrale bestuurslichaam van de Oostzone.

Franse zone

Ook de Fransen traden in hun zone eerst zeer radicaal op. Er werd voortvarend ontmanteld, waarbij geenszins vaststond, of men zich binnen de perken van de geallieerde afspraken hield. Bovendien waren de Fransen niet geneigd, de onder hen staande Duitsers veel politieke rechten toe te kennen. Gaarne traden zij militair, zelfs militaristisch op. Langzamerhand werd hun houding echter minder streng en verzekerden zij zich van de samenwerking van Duitsers, die zij eerst hadden afgeschrikt.

In de Franse zone zijn gevormd de Länder SüdBaden, Württemberg-Hohenzollern, RheinlandPfalz en Saarland. Het laatste is, althans economisch, geheel in Frankrijk opgenomen.

Engelse en Amerikaanse zone

Het meest consciëntieus vatten de Engelsen en Amerikanen hun bezettingstaak op. Met hun zones erfden zij overigens ook de grootste moeilijkheden. In de eerste plaats was daar het voedselprobleem, dat vooral in de verwoeste steden van de Britse zone acute vormen aannam. Op aanvoer van levensmiddelen uit het graanrijke Oost-Duitsland viel door ongesanctionneerde Poolse (en Russische) annexaties en door de afsluiting van de Oostzone niet te rekenen. Zo waren de Engelsen en Amerikanen — wilden zij de Duitse bevolking niet laten verhongeren — gedwongen, zelf grote voedselhoeveelheden in te voeren. Dit kostte de Engelse belastingbetaler ca 400 000 000 dollar, de Amerikaanse 200 000 000 dollar per jaar.

De gebombardeerde steden plaatsten de Engelsen en Amerikanen voor grote problemen (puinruimen, huisvesting, werkverschaffing). De volgende percentages geven een indruk van de omvang van de verwoestingen: Essen was voor 90 pet vernield, Hamburg voor 78 pet, Berlijn voor 77 pet, Keulen voor 75 pet, Mannheim voor 75 pet, Hannover voor 65 pet, Frankfurt voor 55 pet, Karlsruhe voor 50 pet, Brunswijk voor 41 pet, Wiesbaden voor 38 pet.

Tegenover deze ravages moest het vreemd aandoen, wanneer ook nog systematisch tot ontmanteling van staan gebleven industriepotentieel werd overgegaan. Potsdam had evenals de Russen en de Fransen ook de Engelsen en Amerikanen daartoe het recht gegeven. Reeds in Mei 1946 ging Generaal Clay, de plaatsvervangende Amerikaanse militaire gouverneur, er echter toe over, de ontmanteling in de Amerikaanse zone gedeeltelijk stop te zetten. De Engelsen volgden tot op zekere hoogte zijn voorbeeld, zetten hun ontmantelingen in elk geval op trage wijze voort.

In de loop van 1946 sloegen de Amerikanen en de Engelsen op initiatief van de eersten de handen ineen, om gezamenlijk beter aan hun bezettingsmoeilijkheden het hoofd te kunnen bieden. De Russen en de Fransen bleven, hoewel ook zij uitgenodigd waren, in Duitsland wat meer economische eenheid mogelijk te maken, toeschouwer, toen op i Jan. 1947 de Engelse en Amerikaanse zones een fusie aangingen.

In Juni 1947 kwam in Frankfurt een zgn. Economische Raad bijeen, gekozen door de Landdagen van de Länder, die zich in beide zones hadden geconstitueerd (In de Britse zone: Schleswig-Holstein, Niedersachsen, Nordrhein-Westfalen, Hansestadt Hamburg; in de Amerikaanse zone: Bayern, Hessen, Württemberg-Baden, Hansestadt Bremen). De Economische Raad koos een soort van ministerraad (Verwaltungsrat), onder dr Pünder als voorzitter. Deze bizonale „regering” werd echter gecontroleerd door een Bipartite Board, bestaande uit de plaatsvervangers van de Engelse en Amerikaanse militaire gouverneurs. Naast de Economische Raad kwam later een zgn. Länderrat als een soort van Eerste Kamer.

In Juni 1948 gingen de Westelijke bezettingsmogendheden over tot zuivering van de Duitse Mark. In plaats van de waardeloze Reichsmark trad de Deutsche Mark. Zij werd ondanks de tegenwerking van de Russen een succes en het begin van een onmiskenbare economische opleving, vooral in het bedrijfsleven. De Frankfurter „Verwaltungsdirektor” voor Economische Zaken, dr Ludwig Erhard (christelijk-democraat), ging doelbewust de weg op van een „freie Marktwirtschaft”, hoewel hij van sociaal-democratische zijde fel werd bestreden.

De Westelijke sociaal-democraten (S.P.D. = Sozialdemokratische Partei Deutschlands) staan onder de dominerende persoonlijke leiding van Kurt Schumacher, die als geen ander heeft weten te verijdelen, dat de S.E.D. buiten de Oostzone vaste voet kreeg. De rol van de sociaal-democraten in het naoorlogse Duitsland is wellicht nooit groter geweest dan toen zij in October 1946 bij de Berlijnse gemeenteraadsverkiezingen de S.E.D. een zware nederlaag wisten toe te brengen. Vanaf dat tijdstip is de invloed van de door de Russen bevoordeelde Duitse communisten steeds meer teruggeëbd.

De meest prominente leider van de christelijkdemocraten (C.D.U. = Christlich Demokratische Union) is Dr Konrad Adenauer. In Beieren is onder de christelijk-socialen (C.S.U. = Christlich Soziale Union), zoals de christelijk-democraten daar genoemd worden, op de voorgrond getreden dr Josef Müller. Door het Beierse particularisme laat de samenwerking tussen christelijk-democraten en christelijk-socialen soms te wensen over.

Als derden naast christelijk-democraten en sociaal-democraten moeten genoemd worden de liberalen (F.D.P. = Freie Demokratische Partei). Zij hebben meer affiniteit met rechts dan met links getoond.

In de Bizone zijn de christelijk-democraten en de sociaal-democraten numeriek even sterk, hoewel hun kracht naar de Länder wisselde. In het algemeen overheersen de christelijk-democraten in de Amerikaanse, de sociaal-democraten in de Engelse zone. Opmerkelijk is, dat de eersten door hun federalistische principes en voorkeur voor de vrije economie meer bij Amerika, de laatsten door hun socialistisch centralisme en proclamatie van de noodzaak van een geleide economie meer bij Labour-ideeën kunnen aansluiten. In feite woedt daarom in de Bizone niet alleen een politieke strijd tussen christelijk-democraten en sociaal-democraten, maar ook een stille strijd tussen Amerikaanse en Engelse bezettingsopvattingen. Hij kwam vooral uit in het ontmantelingsvraagstuk. Toen de Engelsen als laatsten in het licht van een volle publiciteit nog in 1949 met demontages bezig waren, die overigens in hun zones de grootste en belangrijkste objecten betroffen en daar het meeste werk eisten, werden zij hierom niet alleen door de tot nieuw zelfbewustzijn ontwaakte Duitsers van alle partijen aangevallen, maar toonden ook de Amerikanen in verband met de Duitse wederopbouw, waaraan zij al hun krachten geven (Marshall-plan), hierover onmiskenbaar misnoegen.

Oorspronkelijk waren bijna 1700 bedrijven voor demontage aangewezen. Later zijn van deze lijst 1000 geschrapt. Ten slotte zijn in totaal ruim 500 fabrieken voor demontage overgebleven. Hiervan hadden de Amerikanen in 1948 200 afgebroken.

Gezamenlijke verantwoordelijkheid kregen de Anglo-Amerikanen na de fusie van hun bezettingszones ook voor de economische en sociale verhoudingen in het Ruhr-gebied, het hart van de Duitse industriële macht en de kern van het Duitse ontwapeningsvraagstuk. De steenkoolwinning en de ijzerindustrie, die veelal gecombineerd voorkwamen, werden van elkaar losgemaakt. Om toezicht op de eerste te houden, werd een Engels-Amerikaanse Coal Control Group ingesteld, terwijl het beheer in handen kwam van de Deutsche Kohlenbergbauleitung (D.K.B.L.). Het toezicht over de ijzeren staalindustrie werd uitgeoefend door een Engels-Amerikaanse Steel Control Group. Duitse Treuhänder namen het beheer op zich.

Vele grote Ruhr-concerns werden ontbonden (gedecartelliseerd). Over de graad van deze decartellisatie waren Engelsen en Amerikanen het vaak oneens. Ook over de aard van de grootste concerns (Vereinigte Stahlwerke, Krupp, Klöckner, Mannesmann, Gutehoffnungshütte, Hoesch) bleken veel a priori’s te bestaan, die onjuist waren. De rol van individuele ondernemers of van bepaalde families in de Ruhr-industrie is kleiner dan men algemeen had aangenomen. Alleen Krupp was een uitgesproken familie-onderneming. Verder waren de aandelen van Gutehoffnungshütte voor het merendeel in de handen van minstens 300 leden van de familie Haniel en kon men ook bij Klöckner nog van familie-invloed spreken. Overigens was de kleine aandeelhouder voor de eigendomsverhoudingen in de Ruhr-industrie echter karakteristieker dan de „industriebaron”, terwijl de werkelijke leiding eerder was uitgegaan van niet-zo-rijke directeuren en bedrijfsleiders dan van patriarchale „bourgeois” als Krupp.

Eén van de nijpendste vraagstukken vormden in de Bizone de vele Heimatvertriebenen (in de Franse zone werden zij niet toegelaten). In sommige delen van Noord-West-Duitsland zijn deze uit Oost-Pruisen, Pommeren, Silezië, het Sudetenland en ookuit Duitse streken van Oosteuropese landen verdreven vluchtelingen talrijker dan de oorspronkelijke bevolking. Ook in Beieren maken zij een groot percentage van de bevolking uit. Hun aanwezigheid en haveloze toestand heeft grote sociale en economische problemen opgeworpen.

West-Duitsland alleen heeft heden bijna 70 millioen inwoners. Van hen zijn niet minder dan acht millioen vluchtelingen.

Internationale politiek

De samenwerking van de Geallieerden in de Contrôle-Raad ontwikkelde zich even ongunstig als de internationale politiek na de oorlog in het algemeen. Doordat de tegenstelling Oost-West vooral in het bezette Duitsland tot uiting kwam, liepen Westelijken en Russen in Berlijn zelfs nog steviger vast dan waar ook en concentreerden zich daar bij uitstek de spanningen.

In de Kommandantura, het bestuursapparaat van de vier geallieerde commandanten in Berlijn, ontbrandde het eerste ernstige conflict in Apr. 1947, toen de Berlijnse gemeenteraad een burgemeester afzette en een andere koos. Daar de afgezette burgemeester met de Russen op goede voet stond, weigerde generaal Kotikow, de Russische commandant, deze verandering, waarvoor de goedkeuring van de Kommandantura nodig was, te billijken. Hij beschuldigde de Westelijken van inmenging in deze kwestie, die volgens hem een antiRussische rel was, uitgedacht in Wallstreet.

Omstreeks dezelfde tijd waren de Grote Vier in Moskou bijeengekomen om over een vredesverdrag met Duitsland te beraadslagen. Men ging weer uiteen, zonder iets bereikt te hebben. In Duitsland zelf heeft vooral de nieuwe Oostgrens langs Oder en Neisse, die de Polen op Russisch gezag hebben gecreëerd, veel kwaad bloed gezet. Voor zichzelf hebben de Russen een deel van OostPruisen met Koningsbergen geannexeerd. Verder heeft Duitsland de grenzen van 1937 teruggekregen, afgezien van de Franse economische incorporatie van het Saargebied en van de grenscorrecties met de Benelux-landen, die in 1949 haar beslag kregen.

In het begin van 1948 kwamen de westelijke Geallieerden in Londen bijeen en besloten in overleg met de Benelux-landen, de zaken in WestDuitsland alleen te regelen, nu door de obstructie van de Russen van een algemeen Duits vredesverdrag geen sprake kon zijn. Bizonia werd uitgebreid tot Trizonia. Op 1 Sept. 1948 begon een Parlementaire Raad in Bonn, bestaande uit vertegenwoordigers van de elf landen van de drie Westelijke zones en van West-Berlijn, een voorlopige grondwet voor West-Duitsland uit te werken.

In Aug. 1949 kwam dit Grundgesetz tot stand.

Van de zijde van de bezetting kwam in April 1949 een Besatzungsstatut gereed, dat de verhouding van de West-Duitsers tot hun bezettingsautoriteiten regelde.

In Mei 1949 werd de Westduitse staat, naar de staatkundige vorm een democratische Bondsrepubliek, uitgeroepen.

Voordat het zover was, hadden de Russen (militaire gouverneur Sokolowsky) echter in Berlijn de verhoudingen op de spits willen drijven. Niet alleen wilden zij de valuta-verschillen tussen West- en Oost-Duitsland en dus ook tussen Westen Oost-Berlijn niet opheffen, ook deden zij een grootscheepse poging, geheel Berlijn te blokkeren en de westelijke Geallieerden uit deze stad te verdrijven. In deze opzet faalden zij door de operatie Carter Paterson, later operatie Vittles, oftewel de befaamde luchtbrug, waardoor gedurende bijna een jaar West-Berlijn (2 500 000 inwoners) door de lucht van het nodige werd voorzien.

Op 14 Aug. 1949 hadden in West-Duitsland de verkiezingen plaats voor de Bondsdag. De christelijk-democraten wisten het grootste aantal zetels te verwerven (139 op 402). De sociaal-democraten verwierven 131, de vrij-democraten 52 zetels. Adenauer stelde als eerste Westduitse Bondskanselier een regering samen uit de zgn. kleine coalitie (C.D.U./C.S.U., F.D.P. en enige kleinere partijen). De sociaal-democraten gingen in de oppositie. Eerste Bondspresident werd dr Theodor Heuss (F.D.P.). Bonn werd de hoofdstad van West-Duitsland.

Met de vorming van de Westduitse regering is aan het militaire bestuur een einde gekomen (21 Sept. 1949).

De S.E.D. heeft zich in naam van de eenheid van Duitsland altijd tegen de „separatisten” van Frankfort en Bonn gekeerd. In Mrt 1948 werd in de Oostzone een zgn. Volksraad in het leven geroepen, die op volkomen willekeurige wijze was samengesteld. Hij was als pendant van de Economische Raad bedoeld. Deze Volksraad werd tot „Parlement” verheven, toen in Oct. 1949 als reactie op de „Bonnerei” in Berlijn onder veelbetekenend militair en uiterlijk vertoon de zgn. Duitse Democratische Republiek geboren werd.

President daarvan werd Wilhelm Pieck, minister-president Otto Grotewohl. Zij heeft de pretentie, de regering van „alle” Duitsers te zijn.

j. R. EVENHUIS

Lit.: Algemeen: uitvoerige bibliografie in DahlmannWaitz, Quellenkunde der deutschen Gesch. (2 dln, 9de dr. 19311932); B. Gebhardt-R. Holtzmann, Handbuch der deutschen Gesch. (2 dln, 7de dr. 1930-1931); Th. v. Inama-Sternegg, Deutsche Wirtschaftsgesch. (4 dln, 1891-1901); G. Steinhausen, Gesch. d. deutschen Kultur (2 dln, 3de dr. 1929); K. Lamprecht, Deutsche Gesch. (12 dln, 19 banden, 1891-1909); J. Haller, Die Epochen der deutschen Gesch. (2de dr. 1928).

Middeleeuwen: W. v. Giesebrecht, Gesch. d. deutschen Kaiserzeit (6 dln, 1855-1895); R. Holzmann, Gesch. d. Sächsischen Kaiserzeit (1941); K. Hampe, Deutsche Gesch. der Zeit der Salier und Staufen (1929); G. v. Below, Die italienische Kaiserpolitik des deutschen Mittelalters (1927); Th.

Lindner, Deutsche Gesch. unter den Habsburgem und Luxemburgern (2 dln, 1890-1893); V. v. Kraus & K. Kaser, Deutsche Gesch. im Ausgange des Mittelalters, 1438-1519 (2 dln, 1905-1912); G. v. Below, Der deutsche Staat des M.A. (1925); G. Waitz, Deutsche Verfassungsgesch. (8 dln, iste-3de dr., 1876-1896); A. Hauck, Kirchengesch.

Deutschi. (5 dln, iste-4de dr., 1896-1929); K. Lamprecht, Deutsches Wirtschaftsleben im M.A. (4 dln, 1886); W. Andreas, Deutschi, vor der Reformation (3de dr., 1942).

Sedert middeleeuwen: L. v. Ranke, Deutsche Gesch. im Zeitalter der Reformation (5 dln, 1925); J. Janssen, Gesch. des deutschen Volkesseit dem Ausgang des M.A. (8 dln, i5«de-20ste dr., I9I3-Ï924); M. Ritter, Deutsche Gesch. im Zeitalter der Gegenreformation und des 30-jährigen Krieges (3 dln, 1889-1908); B. Erdmannsdörffer, Deutsche Gesch. vom Westfäl. Frieden bis zum Regierungsantritt Friedrichs d.

Gr. (2 dln, 1888-1893); R. Koser, Gesch. Friedrichs d. Gr. (4 dln, 7de dr., 1921-1925); K. Th. v. Heigel, Deutsche Gesch. v.

Tode Friedrichs d. Gr. bis zur Auflösung des alten Reiches (2 dln, 1899-1911); F. Meinecke, Das Zeitalter der deutschen Erhebung 1795-1815 (3de dr., 1924); H. v. Treitschke, Deutsche Gesch. im 19. Jahrht. (5 dln, 1879; herdr. 1927); F. Schnabel, Deutsche Gesch. im 19.

Jahrht. (2 dln, 1929-1934); H. v. Zwiedineck-Südenhorst, Deutsche Gesch. von der Auflösung des Alten bis zur Errichtung des Neuen Kaiserreichs (3 dln, 1897-1905); E. Brandenburg, Die Reichsgründung (2 dln, 2de dr. 1924); J. Ziekursch, Polit. Gesch. des neuen deutschen Kaiserreiches (3 dln, 1925-1930); H. Friedjung, Der Kampf um die Vorherrschaft in Deutschi. (2 dln, iode dr. 1916-1917); A.

Wahl, Deutsche Gesch. v. d. Reichsgründung bis zum Ausbruch des Weltkrieges (2 dln, 1926—1929); F. Rachfahl, Deutschi, und die Weltpolitik 1871-1917 (I, 1923); F. Meinecke, Gesch. des deutsch-engl. Bündnisproblems 1890-1901 (1927); W. Sombart, Die deutsche Volkswirtsch. im 19. Jahrht. (7de dr. Ï927).

Sedert 1914: K. Helfferich, Der Weltkrieg (2 dln, 1919); Ph. Scheidemann, Der Zusammenbruch (1921); Zehn Jahre deutscher Gesch. (1928); A. Rosenberg, Die Entstehung d. deutschen Rep. (1928); Idem, Gesch. d. deutschen Rep. (1935); G. Stresemann, Vermächtnis (3 dln, i932-*33); F. Stampfer, Die 14 Jahre der ersten deutschen Rep. (1936); F.

L. Schumann, Germany since 1918 (1937); O. Braun, Von Weimar zu Hitler (1940); W. Dittmann, Das polit. Deutschi, vor Hitler (1945); Godfrey Scheele, The Weimar Rep.: overture to the Third Reich (London 1946); Arnold Brecht, Vorspiel zum Schweigen. Das Ende der Deutschen Republik (Wien 1948; in de V.S. in 1944 versehenen).

Moderne Duitse literatuur.

Evenals inNederland breekt zich in Duitsland ca 1885 in de literatuur een richting baan, die naar algehele vernieuwing streeft. Uit die tijd zijn de lyricus Arno Holz door zijn Buch der £eit (1885) en Phantasus (1899) en de dramaticus Gerhart Hauptmann door zijn naturalistische drama’s Die Weber (1892), Fuhrmann Henschel (1899), Florian Geyer (1895) en door zijn blijspel Der Biberpelz (1893) bekend gebleven; ook Fontane door zijn roman Irrungen Wirrungen (1888). Maar het Naturalisme is maar kort de heersende stroming; Carl Spitteler slaat met Prometheus und. Epimetheus (1882) en Olympischer Frühling (1900) in Zwitserland al vroeg de richting van het antikiserend epos in, terwijl Hauptmann in 1896 een romantisch-symbolisch drama Die versunkene Glocke schrijft. Ook Ricarda Huch’s roman Ludolf Ursleu (1893) heeft een sterk romantische inslag evenals Jakob Wassermann’s Geschichte der jungen Renate Fuchs (1900) en Caspar Hauser (1908). Stefan George dicht zijn hymnische zangen Das Jahr der Seele (1897); Rainer Maria Rilke slaat in de mystiek van zijn Stundenbuch (1906), in Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke (1899) en in Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge geheel nieuwe wegen in.

Dan schept Thomas Mann in Buddenbrooks, Verfall einer Familie (1901) de moderne psychologische roman op pessimistische grondslag; de artistennovelle Tonio Kröger (1903) volgt. Na hem komen Hermann Hesse met Peter Camenzind (1904) en Unterm Rad (1905) en Georg Hermann met Jettchen Gebert (1906).

Intussen is van de schilderkunst uit (von Menzel, Leibi, de Worpswedergroep) het Impressionnisme opgekomen, dat in Detlev v. Liliencrons’ Adjutantenritte (1883) zijn eerste triomf viert. In Oostenrijk is het vooral door Arthur Schnitzler vertegenwoordigd (drama Liebelei, 1895; Novellen). Zijn landgenoot Hugo von Hofmannsthal biedt omstreeks dezelfde tijd in de eenacters Der Tod des Tizian en Der Tor und der Tod, verfijnde neoromantische kunst. Hermann Bahr heeft succes met zijn blijspel Das Konzert. Zeer persoonlijk werk geeft Christian Morgenstern in zijn Galgenlieder

In de periode van snelle economische vooruitgang en welvaart onder Wilhelm II aan het begin van deze eeuw treden enige romans naar voren, die de industriële wereld schilderen, zoals Rud. Herzog’s Die Wiskottens en Bernhard Kellermann’s Der Tunnel-, ook de arbeiderspoëzie van Heinrich Lersch en Gerrit Engelke laat zich horen. Maar daarnaast zijn spoedig de stemmen te vernemen van hen, die de oppervlakkige glans en de innerlijke onvrijheid van die tijd aan de kaak stellen; in de eerste plaats in de roman Der Untertan van Heinr. Mann en in de drama’s van Frank Wedekind (Lulu; Frühlingserwachen).

Dan breekt Wereldoorlog I uit. Bekend geworden is het oorlogsboek van Walter Flex Der Wanderer zwischen beiden Welten (1916); maar de meeste schilderingen van die vreselijke jaren verschenen eerst tussen ig20 en 1930; zo Kellermann’s Der g. November, Remarque’s lm Westen nichts Neues, Renn’s Krieg, Arnold Zweig’s Der Streit um den Sergeanten Grischa en Hans Carossa’s Rumänisches Tagebuch. Andere werken behandelen vooral de toestand na 1918, zoals Dwinger, Die Armee hinter Stacheldraht, Ernst Wiechert, Die Majorin en Hans Grimm, Volk ohne Raum.

De belevenissen van de oorlog hebben intussen in het Expressionnisme een nieuwe richting in de literatuur doen ontstaan, die in tegenstelling tot het Impressionnisme niet tevreden is met de schildering van het zintuiglijk waargenomene, maar tot de diepte van de verschijnselen tracht door te dringen en veelal in extatische vorm van haar visie getuigenis aflegt. De bekendste namen uit deze „Sturm und Drang”-tijd zijn Fritz von Unruh’s Opfergang (1916), Georg Kaiser’s Von Morgens bis Mitternacht (1916), Kasimir Edschmid’s Die achatnen Kugeln (1919) en Franz Werfel’s Der Spiegelmensch (1920). De lyriek van deze jaren is door Kurt Pinthus in Menschheitsdämmerung (1920) verzameld; het duidelijkst treedt Franz Werfel naar voren. In de schilderkunst is de expressionnistische richting vertegenwoordigd door Franz Marc en Oskar Kokoschka.

Tussen 1918 en 1933 verschijnen daarnaast van de oudere dichters een aantal belangrijke werken, zoals: Thomas Mann, Der Zauberberg; R. M. Rilke, Duineser Elegien; G. Hauptmann, Der Ketzer von Soana; Stefan Zweig, Marie Antoinette („Vie romancée”); Ina Seidel, Das Wunschkind; Erwin Guido Kolbenheyer, Paracelsus en Emil Strauss, Der Schleier; Wilh. Schäfer, die al vroeger zijn Anekdoten schreef, laat thans Die 13 Bücher der deutschen Seele volgen. Karl Heinrich Waggerl biedt in Brot voortreffelijke schilderingen van boerenleven; Hans Grimm voert zijn lezers in Der Richter in der Karu naar Duits Z.W.-Afrika.

Jos. Roth tekent in Radetzkymarsch de ondergang van het oude Oostenrijk. Franz Kafka schrijft zijn merkwaardig boek Das Schloss. Ook humoristische romans verschijnen: Paul Fechter’s Die Kletterstange en Der Ruck im Fahrstuhl (naoorlogse toestand), benevens Jos. Winckler, Der tolle Bömberg. De lyriek bloeit op door Jos.

Weinheber, Adel und Untergang (hymnische poëzie) en Ruth Schaumann, Die Kathedrale, Der Rebenhag. Op het gebied van de ballade treden Börries von Münchhausen en Agnes Miegel naar voren. Bruno Franck heeft succes met zijn drama Zwölftausend.

Een tijdlang is dan de „Nieuwe Zakelijkheid” het wachtwoord; hiertoe behoren Heinrich Hauser’s Die letzten Segelschiffe, Bert Brecht’s Dreigroschenoper en Erich Kästner’s Lyrische Hausapotheke. Maar langzamerhand stijgt de economische nood en romans met een sterk sociale inslag komen naar voren zoals van Leonhard Frank Von drei Millionen drei (werkloosheid) en van Hans Fallada Kleiner Mann, wasnun ?; ook Alfred Döblin’s Berlin Alexanderplatz (leven van de ontslagen gevangene) ; daarnaast het drama: Der Hauptmann von Köpenick door Carl Zuckmayer.

In 1933 breekt de Nazi-tijd aan. De literatuur wordt gelijkgeschakeld en moet zich toeleggen op „Blut-und Bodenromane” (romans over ras en volksleven) en op heroïsche schildering van de oorlog en van de voortijd der Duitsers. Bekend geworden zijn o.a. Friedr. Griese, Die Weissköpfe en Die Wagenburg; Herrn. Erich Busse Bauernadel en Hans Friedr.

Blunck Urvätersaga en Die grosse Fahrt (ontdekking van Amerika door een Duitser); ook Rieh. Euringer Deutsche Passion en Hanns Johst Schlageter. Vele schrijvers houden zich echter verre van de leuzen van de dag, zoals Kurt Kluge in de humoristische romans Der Herr Kortüm en Die Zaubergeige en Ernst Wiechert in Wälder und Menschen. Een aantal schrijvers, ook de eminentste, moeten het land verlaten; zij grondvesten in Stockholm, Moskou, Parijs, Zürich en Amsterdam de Emigrantenliteratuur. Velen beschrijven hun vlucht en het leven in den vreemde; anderen klagen in de verhulde vorm van historische romans het Nazi-regime aan; weer anderen dichten op hun eigen wijze verder. Th.

Mann laat in Stockholm zijn Lotte in Weimar verschijnen. Van St. Zweig behoort tot deze tijd Schachnovelle, Balzac, Die Welt von gestern. Langhon onthult het lijden in de concentratiekampen in Die Moorsoldaten. Klaus Mann schildert Die Flucht in den Norden, Bert Brecht Furcht und Elend des Dritten Reiches, Lion Feuchtwanger Derfalsche Nero. Franz Werfel komt op de vlucht in Lourdes terecht en schrijft Das Lied von Bernadette. Merkwaardig is, dat Werner Bergengruen, Der Grosstyrann und das Gericht en Ernst Jünger, Auf den Marmorklippen niet als critiek op het Nazi-bewind herkend werden en ongehinderd konden verschijnen.

Wereldoorlog II heeft voor de literatuur niets van belang opgeleverd. Na 1945 verschijnen allereerst een aantal werken van emigranten; Th. Mann’s diepzinnige roman Dr. Faustus, waarin de weg van het Duitse volk symbolisch getekend is; verder van de Nobelprijswinnaar Hermann Hesse Das Glasperlenspiel en van Franz Werfel Der veruntreute Himmel en Stern der Ungeborenen. Plivier gaf in Stalingrad een voortreffelijk oorlogsboek. Anna Seghers biedt in Das siebte Kreuz een aangrijpende schildering van verzet en vervolgingsleed; Ernst Wiechert beschrijft in Der Totenwald het leven in een concentratiekamp; in Der weisse Büffel symboliseert hij de strijd om het recht.

In de allerlaatste tijd laat Duitsland zelf ook zijn stem weer horen. Naast Albrecht Haushofer’s ontroerende Moabiter Sonette, die in de gevangenis geschreven waren, verscheen van Rud. Hagelstange Venetianisches Credo en van Bergengruen Dies Irae. De roman is goed vertegenwoordigd door Wilhelm Speyer Das Glück der Andernachs, door Hermann Kasack Die Stadt hinter dem Strom, Elis. Langgässer Das unauslöschliche Siegel en Hans W. Richter Die Geschlagenen.

Ernst Lothar’s Der Engel mit der Posaune is een belangwekkend Oostenrijks werk, dat wel met Mann’s Buddenbrooks vergeleken wordt. Wolfgang Borchert ten slotte stelt ons in zijn drama Draussen vor der Tür de Duitse jeugd voor ogen, die uit de oorlog terugkeerde en zich een nieuw leven moet opbouwen.

PROF. DR H. W. J. KROES

Duits-Amerikaanse literatuur

bestaat al van het eind van de 17de eeuw af. In het begin is het religieuze poëzie van F. D. Pistorius, Johan Kelpius e.a.; het eerste Duitse boek in Amerika werd in 1730 door Benjamin Franklin gedrukt. Van 1825 af zijn het politieke Duitse vluchtelingen, die na hun immigratie liberale ideeën verkondigen: Franz Lieber (ook lyricus), K. Follen, G.

Körner (van deze laatste verscheen Das deutsche Element in den Vereinigten Staaten, 1880); verder vooral Karl Schurz (Lebenserinnerungen, 1906). De Duits-Amerikaanse kranten bereikten in 1895 het maximum-aantal van 740; in 1920 waren er nog 185. Het oudste dagblad, de New-Torker Staatszeitung dateert van 1834. Een samenvatting geeft Faust, The German Element in the U.S. (19273); een bloemlezing van Duits-Amerikaanse poëzie bij K. Mes (N.Y., I88O-’9O). PROF.

DR H. W. J. KROES

Nederland-Duitsland.

Nadat reeds vrij kort na de losmaking van Spanje de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën door middel van bijzondere missies contact met de keurvorst van Brandenburg hadden gezocht — in 1614 werd een eerste gezantschap, bestaande uit Dirck Bas, Albert Joachimi, Johan van Gogh en Sweer van Haersolte, afgevaardigd — hebben zij in 1671 voor het eerst een vaste diplomatieke zending in Brandenburg gevestigd. Voor het bezetten van die post werd Godert Adriaan van Reede, heer van Amerongen, aangewezen, met de rang van gezant. Sindsdien hebben de Nederlanden in Brandenburg en Pruisen (1701) vaste diplomatieke vertegenwoordigers in verschillende rangen (gezant, minister, gevolmachtigd minister) gehad. Sedert de stichting van het Duitse keizerrijk in 1871 werden diplomatieke en consulaire betrekkingen met het Duitse Rijk onderhouden; de hoofden van de wederzijdse diplomatieke missies hadden de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister.

Door de overval van de Duitse legers op Nederland in Mei 1940 werden de diplomatieke en consulaire betrekkingen geschorst. Op het tijdstip van het afsluiten van dit artikel zijn zij nog niet hersteld; een Duitse regering, bevoegd tot het voeren van een buitenlands beleid, bestaat op dit ogenblik nog niet. Inmiddels was bij de Geallieerde Bestuursraad te Berlijn een Nederlandse Militaire Missie geaccrediteerd, welke de Nederlandse regering in Duitsland vertegenwoordigt en de Nederlandse belangen behartigt. Deze geheel gemilitariseerde missie is enigszins met een diplomatieke zending te vergelijken. Na het in werking treden van het nieuwe bezettingsstatuut voor West-Duitsland werd in Dec. 1949 ook bij de Geallieerde Hoge Commissie te Bonn een Nederlandse Missie ingesteld. Het hoofd van de Nederlandse Militaire Missie te Berlijn is tevens hoofd van de Missie te Bonn.

In de westelijke zone van Duitsland zijn voorts opnieuw consulaire posten opgericht. Het zijn de volgende: consulaten-generaal te Berlijn, Düsseldorf en Hamburg; consulaten te Aken, Baden-Baden, Dortmund, Frankfort a. d. Main, Hannover, Keulen, Kleef, Koblenz (tijdelijk gevestigd te Bad-Ems), Mülheim a. d. Ruhr, München, Oldenburg en Stuttgart en vice-consulaten te Bremen, Emden en Gronau. In Nederland zijn uiteraard op dit ogenblik geen Duitse diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen.

MR L. V. LEDEBOER

Lit.: J. H. Hora Siccama, Schets van de diplomatieke betrekkingen tusschen Nederland en Brandenburg, 1596-1678 (Utrecht 1867).

< >