Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Industrie

betekenis & definitie

Het woord industrie (Latijn industria — vlijt), zou krachtens zijn oorspronkelijke betekenis op iedere productieve bezigheid betrekking kunnen hebben. In het gebruik van het Engelse woord industry, waarmede behalve de industrie ook productie in het algemeen (en daarnaast ook „ijver”) bedoeld kan worden, leeft de oude betekenis nog.

In het tegenwoordige spraakgebruik pleegt men onder industrie te verstaan dat deel van de voortbrenging, dat in tegenstelling tot de bedrijven, die zich bezighouden met de winning van stoffen uit de natuur zelf, gericht is op het be- en verwerken van de gewonnen stoffen tot voor gebruik geschikte goederen, hetzij voor directe consumptie (consumptiegoederen-industrie), hetzij met bestemming als hulpmiddel bij de voortbrenging van andere goederen of diensten (productiemiddelenindustrie). Van dit principiële onderscheid wijkt men in de practijk in zoverre enigszins af, dat men betrekkelijk eenvoudige bewerkingen, die uit de natuur gewonnen stoffen in onmiddellijke aansluiting op hun winning ondergaan, doorgaans niet tot de industrie rekent. Omgekeerd beschouwt men vaak wel als industrie bedrijven, waarin ook winning van grondstoffen geschiedt, doch waarin deze grondstoffen mede ingrijpende bewerkingen van industriële aard ondergaan. De hierbij getrokken scheidingslijn is niet overal gelijk. Zo rekent bijv. de Nederlandse statistiek de mijnbouw tot de industrie; in andere landen daarentegen wordt in de statistiek de delfstofwinning als een afzonderlijke productie-tak los van de industrie opgenomen. Bij het maken van internationale vergelijkingen dient men hiermede rekening te houden.

Het begrip industrie wordt soms ook in engere zin gebruikt, nl. zodanig dat men het ambacht daaronder niet begrijpt.

DE HUIDIGE STAND VAN DE INDUSTRIËLE ACTIVITEIT IN NEDERLAND

De betekenis van de Nederlandse industrie is gedurende de laatste 50 jaar aanzienlijk toegenomen.

Hierbij zij aangetekend, dat de in 1947 opgetreden daling ten opzichte van 1930 van het percentage der beroepsbevolking, dat in de industrie werkzaam is, niet als een symptoom van een relatieve achteruitgang van de industrie mag worden beschouwd. Deze daling is nl. toe te schrijven aan de omstandigheid, dat in 1947 vele industrieën nog hinder ondervonden van de geleden oorlogsschade, gebrek aan grondstoffen of andere beperkingen, welke samenhingen met de moeilijke economische situatie, hetgeen uiteraard ook tot uitdrukking kwam in een lagere dan de normale personeelsbezetting. In de volgende jaren is als gevolg van het geleidelijk vervallen dezer beperkingen de personeelsbezetting der industrie sterk gestegen, zodat mag worden aangenomen, dat in 1950 het percentage der beroepsbevolking, dat in de industrie werkzaam is, hoger is dan in 1930.

In enkele Europese landen is de relatieve betekenis van de industrie nog aanmerkelijk groter dan in Nederland, nl. vooral in Engeland en België, in mindere mate ook in Duitsland. In de V.S. en in Frankrijk maakt de industrie een kleiner deel uit van de totale bedrijvigheid dan in Nederland.

Het kleine en middelgrote bedrijf is in Nederland naar verhouding sterk ontwikkeld.

Hoewel bedrijven met 200 en meer arbeiders niet zeer talrijk zijn, omvatten zij niettemin een belangrijk deel der in de industrie werkzame arbeiders, nl. in 1948 41 pct.

Een inzicht in de betekenis van de afzonderlijke industrietakken kan verkregen worden aan de hand van de gegevens der volks- en beroepstelling 1947.

De industrie is niet gelijkmatig over het gehele land verspreid. Een deel van de industrie heeft een verzorgend karakter, d.w.z. produceert in hoofdzaak voor de in een gebied aanwezige bevolking. De verspreiding van deze soort industrieën is tamelijk gelijkmatig en houdt vanzelfsprekend nauw verband met de bevolkingsspreiding. Een ander deel produceert voor een grotere markt, zodat de vestigingsplaats niet wordt bepaald door de aanwezigheid van de consumenten, doch bijv. door de vindplaats van grondstoffen, gunstige verkeerssituatie, aanwezigheid van arbeiders en verschillende andere factoren. Van deze industrieën komen grote concentraties voor, vooral in het Westen van het land.

INDUSTRIALISATIE

Het streven naar industrialisatie, d.w.z. naar een aanzienlijke uitbreiding van de industrie, ten einde deze een belangrijker plaats te doen innemen in de nationale economie wat de bijdrage tot het nationale product en de verschaffing van werkgelegenheid betreft, is in vele landen waar te nemen. De motieven hiervoor zijn van verschillende aard; men wenst industrialisatie o.m. om werkgelegenheid voor een groeiende bevolking te verkrijgen, om minder afhankelijk te zijn van de invoer uit het buitenland van essentiële goederen, om tot een minder eenzijdige structuur van het economisch leven te komen (bijv. in sterk op agrarische export georiënteerde landen) en soms ook uit overwegingen van nationaal prestige.

Hoewel in Nederland de industrie reeds van relatief grote betekenis is, is in het bijzonder na de bevrijding in 1945 zowel van particuliere zijde als van Regeringswege de noodzaak van een verdere industrialisatie met klem naar voren gebracht, enerzijds uit hoofde van de behoefte aan vergroting der werkgelegenheid voor de toenemende bevolking, anderzijds om een bijdrage te leveren tot herstel van het evenwicht op de betalingsbalans.

De middelen, waardoor industrialisatie kan worden bevorderd, zijn verschillend. In sommige landen neemt de Staat een actief aandeel in het industrialisatieproces door zelf industriële bedrijven te stichten of althans voor belangrijke bedragen in zulke nieuwe vestigingen deel te nemen. Anderzijds kan het optreden van de Overheid daarin bestaan, dat maatregelen worden genomen, waardoor het particulier initiatief wordt gestimuleerd tot uitbreiding van bestaande of tot vestiging van nieuwe ondernemingen. Als zulke maatregelen komen o.m. in aanmerking: verlichting van op het bedrijfsleven drukkende belastingen, belastingfaciliteiten voor nieuwe investeringen op industrieel gebied, verbetering van de vakopleiding voor industriële beroepen, stichting van of steun aan financieringsinstituten, die kapitaal voor nieuwe projecten beschikbaar stellen, bevordering van toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek ten dienste der industrie, handelspolitieke maatregelen, bijv. hoge rechten op of contingentering van de invoer van concurrerende buitenlandse producten, enz. De in Nederland van Regeringswege gevoerde industrialisatie-politiek heeft tot dusverre hoofdzakelijk van de tweede genoemde groep middelen — ter stimulering van het ondernemersinitiatief — gebruik gemaakt.

j. LOUWMAN

Lit.: G. A. Kohnstamm, De toekomst van Nederlands industriële ontwikkeling. Een economisch-technische studie (’s-Gravenhage 1948); Nota inzake de industrialisatie van Nederland - Bijlage IV van de Memorie van Toelichting bij Hoofdstuk X van de Rijksbegroting 1950 (Economische Zaken); Tweede nota inzake de industrialisatie van Nederland - Bijlage IV van de Memorie van Toelichting bij Hoofdstuk X van de Rijksbegroting 1951 (Economische Zaken).

DE HUIDIGE STAND VAN DE INDUSTRIËLE ACTIVITEiT IN BELGIË

Op grond van de algemene volkstelling van 31 Dec. 1947 kan een indeling van de Belgische bevolking naar de activiteit gegeven worden. Daar het echter de eerste maal is dat in België een dergelijke telling werd uitgevoerd, is er geen detail-vergelijking mogelijk met vroegere tellingen. Volgens de uitslagen van die telling bedraagt het aantal actieve personen 3 481 027 of 0,89 pct van de inwoners van het Rijk. Onder eze actieve bevolking werden 2 660 111 of 76,42 pct mannen geteld en 820 916 of 23,58 pct vrouwen. Meer dan één derde, nl. 37,66 pct van de Belgische actieve bevolking is tewerkgesteld in de be- en verwerkende nijverheid.