Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DUITSLAND

betekenis & definitie

is de term ter aanduiding van een land in Midden-Europa alwaar, boven een substraat van onbekend praehistorisch ras, van de vroegste historische tijden af een der meest gemengde bevolkingen van Europa heeft gewoond (Finnen, Kelten, diverse Germaanse stammen, allerhand Slaven, sedert de 17de eeuw ook velerlei Romanen enz.), en dat van de middeleeuwen tot heden, eind 1949, naar grondgebied zowel als naar naam aan tal van veranderingen onderhevig is geweest. Sinds 843 (verdrag van Verdun) vormt het westelijke, niet-Slavische deel van het ongedefinieerde oude Germania het Oostfrankische of Duitse koninkrijk, dat in de 10de eeuw kiesrijk werd; met Otto I, de Grote (keizer in 961), wordt het het noordelijk deel van een Duits-Italiaans rijk (het „Heilige Roomse Rijk”), dat nominaal tot 1806 duurt en waarin ’s keizers autoriteit meestentijds slechts theoretisch is.

Sinds de 16de eeuw, met het huis der Habsburgers, ondergaan de Duitse landen steeds meer de machtsdruk van het grote complex der erflanden van dit huis, geconcentreerd om Oostenrijk. In de Hervormingsperiode is het Duitse gebied scherp verdeeld in een Protestants, verbrokkeld N. en een R.K., betrekkelijk geünifieerd Z. Bestendigd in deze verdeeldheid door de Westfaalse Vrede van 1648 (verlies van Nederland en Zwitserland), ziet het weldra, met Brandenburg als kern, de oorspronkelijk Slavische macht van Pruisen (koninkrijk sinds 1701) veld winnen, juist terwijl Oostenrijk als verzwakt terugwijkt. Na het interregnum van de onder impuls van Napoleon I tot stand gekomen Rijnbond (1806), wordt bij het Wener Congres (1815) in zekere zin als reactie hierop de „Duitse Bond” gevormd; na de ontbinding van deze Bond in 1866 (en oprichting in 1867 van de „Noordduitse Bond”) is Oostenrijk voorgoed uit het Duitse rijksverband afgescheiden.Door de Frans-Pruisische (Duitse) oorlog (1870-’71) wordt Duitsland een federatief georganiseerd en territoriaal vergroot keizerrijk met kennelijk overwicht van Pruisen; na Wereldoorlog I vervangen door een (verkleinde) Bondsrepubliek, die van 1933/’34-1945 plaats maakt voor een autoritaire eenheidsstaat („Derde Rijk”) die met geweld zijn gebied vèr buiten de grenzen van 1871-1918 uitbreidt. Als gevolg van de vernietiging van dit Derde Rijk in Wereldoorlog II en zolang één enkel en definitief vredesverdrag ontbreekt, staan thans de grenzen van Duitsland niet vast. Beter is het dus, Duitsland te zien als een geografisch begrip: het is dan het grote territorium, dat gelegen is tussen de Slavische landen van het O. en de Romaanse landen van het W. en Z. van Europa. Het wordt in het N.W. begrensd door de Noordzee, in het N. door het Scandinavische Denemarken en de Oostzee, in het O. door Polen, Tsjechoslowakije en Oostenrijk, in het Z. door Tsjechoslowakije, Oostenrijk en Zwitserland, in het W. door Frankrijk, Luxemburg, België en Nederland.

Ligging, ontwikkeling der grenzen en grootte

Duitsland beslaat thans in ieder geval slechts een deel van het vroegere Duitse Rijk, zoals dat was gegrondvest door de verdragen tussen de voormalige Noordduitse Bond en de Zuidduitse staten in Nov.-Dec. 1870. Daaraan werden wel is waar door de vrede van Frankfort (10 Mei 1871) Elzas en Lotharingen toegevoegd, doch deze gingen bij de vrede van Versailles in 1919 weder verloren, evenals de Poolse gebieden in het O., waardoor Oost-Pruisen door de Poolse corridor van het hoofdgedeelte gescheiden werd en ook de vrijstaat Dantzig van Duitsland werd afgescheiden; eindelijk moesten daarbij ook de gebieden van Eupen en Malmédy aan België en het Deenssprekende deel van Sleeswijk aan Denemarken worden afgestaan.

Na de capitulatie van Duitsland in 1945, aan het einde van Wereldoorlog II, werden de Oder en de Neisse als de oostgrens van Duitsland vastgesteld. De ten O. van deze rivieren gelegen gebieden kwamen aan het nieuwe Polen, terwijl het N. deel van Oost-Pruisen bij Sovjet-Rusland werd gevoegd. Duitsland strekt zich thans uit van 5°52' tot ong. 15° O.L. v. Gr. en van 47°16' tot 55°17' N.Br. en beslaat volgens de laatste berekeningen (1946) een oppervlakte van 355.680 km2 met een bevolking van 65.910.800 inw. (Oppervlakte 31 Aug. 1939 585.786 km2; 79.529.975 inw.).

De landgrenzen zijn slechts ten dele natuurlijke grenzen, nl. Oder en Neisse, de Sudeten (gedeeltelijk), het Ertsgebergte, het Bohemer Woud, de Beierse Alpen, de Bodensee en de Rijn. In de Dollart is de grens kunstmatig, in de Eems natuurlijk. Duitsland grenst aan twee zeeën: de Noordzee en de Oostzee. Aan de Noordzee, kustlengte ca 300 km, vallen een eigenlijke kust en een buitenste kustzoom te onderscheiden, welke laatste gevormd wordt door een rij eilanden, die de grens aanwijst van de 8-16 km brede, ondiepe Waddenzee. Van deze eilanden, onderscheiden in Oostfriese en Noordfriese, behoren Borkum, Juist, Norderney, Baitrum, Langeoog, Spiekeroog, Wangeroog en Neuwerk tot het Land Neder-Saksen, Amrum, Fohr en Sylt tot het Land Sleeswijk-Holstein. Van de inhammen der Noordzee zijn de Dollart, de Jade-inham en de boezemvormige mondingen van Wezer, Elbe en Eider de voornaamste. Deze kust komt geheel met de Nederlandse waddenkust overeen en is, behalve aan de riviermondingen, weinig geschikt voor havenaanleg. Van de eilanden zijn vele (Norderney, Borkum) als badplaatsen bekend.

De kust van de Oostzee reikt tot de Pommerse Bocht, en wel tot het eiland Üsedom, waarvan het W. deel tot Duitsland, en het O. deel tot Polen behoort en dat door de Peene en het Stettiner Haff van het vasteland gescheiden is. Ten W. van de Pommerse Bocht ligt het eiland Rügen, waarvan de kust sterk verbrokkeld is; Prohner Wiek en de Bodden scheiden het van het vasteland. Westelijker is de kust eveneens sterk geleed. De Saaler Bodden en de Grabow dringen diep in het land door en vormen voor de kust de schiereilanden Darts en Zingst; ook de Bocht van Wismar en de Lübecker Bocht gaan diep landinwaarts. De kust van Sleeswijk-Holstein ten W. van het eiland Fehmarn, de Kieler Bocht, is steil en is verdeeld door een aantal diepe, smalle inhammen (Föhrden): duinen ontbreken; het hoge kustheuvelland wordt door de Baltische pleistocene eindmorenenruggen gevormd. Deze kust heeft goede havens, zoals die van Kiel, Eckernförde en Flensburg.

Bodemgesteldheid

De bodem van Duilsland kan op grond van het reliëf in de volgende hoofdlandschappen verdeeld worden:

1. De noordzijde der Beierse of Duitse Kalk-Alpen, zich uitstrekkende van de Rijn tot aan de Salzach. De dalen van Lech en Inn verdelen deze groep weer in onderafdelingende Allgäuer Alpen, de Noordtiroolse Alpen of Oud-Beierse Alpen, waarvan het Wettersteingebergte voor een groot deel in Beieren ligt, met de daarvoor gelegen Kalk-Vooralpen, waarvan de Benediktenwand deel uitmaakt, en eindelijk, als aandeel in de Salzburger Alpen, het Berchtesgadenerland, met de Watzmann (2714 m). Het hoogste punt bereiken de Duitse Alpen in het Wettersteingebergte, nl. in de Zugspitze (2064 m) (zie Alpen en Beieren).
2. Het Alpenvoorland, ook wel Zwabisch-Beierse hoogvlakte genoemd, tussen Bodensee en Alpen aan de ene en de Zwabisch-Frankische Jura en het Bohemer en Beierse Woud aan de andere zijde gelegen. Dit met tertiaire en pleistocene (glaciale) afzettingen overdekte gebied heeft de vorm van een vijfhoek, een gemiddelde hoogte van 530 m en omvat weer verschillende onderdelen, zoals het meren- en veengebied van Opper-Zwaben en Opper-Beieren in het Z., het Donaudal in het N. en Neder-Beieren met de vruchtbare vlakte van Straubing in het O.
3. De Bovenrijnse laagvlakte met haar randgebergten (zoals de leisteengebergten van de Rijn, het Zwarte Woud en de Vogezen) in het Z. zich tot aan de Zwitserse Jura uitstrekkend, in het O. tot aan de Zwabisch-Frankische Jura, terwijl dit landschap in het W. zijn voortzetting in Frankrijk vindt in de Hoogvlakte van Lotharingen. Tot dit gebied behoort de met pleistocene en recente afzettingen bedekte Bovenrijnse vlakte met het Lotharingse terrassenland. De Bovenrijnse laagvlakte heeft een gemiddelde breedte van 32 km, een lengte van bijna 300 km en wordt aan beide zijden door langgestrekte kristallijne bergketens ingesloten; in het W. de Vogezen en de Hardt; de verbinding van het laatste met het Rijnleisteengebergte wordt door het Pfalzer bergland gevormd. Aan de O. zijde verheffen zich het sterk beboste Zwarte Woud, dat door de met löss bedekte Kraichgau gescheiden is van het Oden Woud dat zich door de uit Bontzandsteen bestaande en daardoor sterk beboste Spessart in het Hessische bergland voortzet. De overeenkomst tussen beide grenswallen der Bovenrijnse laagvlakte is zeer groot; beide keren hun steile met dichte wouden bedekte hellingen (breukranden) naar de slenk der Bovenrijnse laagvlakte; aan de andere kant gaan zij meer geleidelijk in het heuvelland en de vlakten over. In de Bovenrijnse laagvlakte zelf verheft zich bij Freiburg de 557 m hoge Kaiserstuhl. Door de relatieve laagte van de Kraichgau staat de Bovenrijnse laagvlakte in verbinding met
4. het Frankisch-Zwabische terrassenland dat zich in het O. tot aan de Frankische Jura, in het N. tot aan de waterscheiding tussen Main en Werra uitstrekt. Op een strook vlak land, die zich van Neder-Franken (Grabfeld) over de Hohenloher Ebene, de Taubergrund, en het Bauland (Baden) tot in westelijk Württemberg uitstrekt en in het midden ca 200-300 m hoog is, en meest als bouwland in gebruik is, volgt een reeks hoogten; aan de Main: de Haszbergen, Steigerwald en Frankenhöhe; in Württemberg: de Ellwanger Forst, Limburger bergen, Welzheimer Wald, Schurwald enz. De meeste verheffingen in dit gebied dragen veelal een tafelbergkarakter en zijn sterk bebost, en verdelen dit gebied in talrijke kleine vruchtbare bekkens.

Naar de zijde van het Donaudal wordt dit landschap door de steile N.W.-rand van de Zwabische en Frankische Jura (tot 1014 m hoogte in de Lemberg) afgesloten, in het Z. daarentegen is in het Wutachdal (Klettgau) de afsluiting slechts onvolledig en geeft daardoor een verbinding met het Zwitserse Alpenvoorland. Deze Jurasteilrand draagt grotendeels de naam Zwabische (Schwäbische) of Rauhe Alb en aan de grens van Württemberg en Beieren Härtfeld. Aan de oostzijde van de vruchtbare depressie van de Ries (om Nördlingen), vermoedelijk een explosiekrater, zet de Frankische Jura zich in N.O. richting tot in de nabijheid van Regensburg voort, wendt zich daarop naar Neurenberg en gaat dan naar de waterscheiding tussen Main en Werra (Groszer Gleichen 678 m).

5. De Oostbeierse randgebergten. Hiertoe behoort in de eerste plaats het Fichtelgebergte, waarin Ertsgebergte, Bohemerwoud en Frankische Woud (Frankenwald) samenkomen en dat als middelpunt van het Duitse bergstelsel wordt beschouwd: het wordt door het bekken van de Rode Main van de Frankische Jura gescheiden. De hoogste top is de Schneeberg (1051) m. Naar het N.W. zet zich het Fichtelgebergte als Frankenwald (Wetzstein 820 m) voort. Tussen Frankenwoud, Fichtelgebergte en het Voigtland ligt het bekken van Hof, een van de oudst bewoonde delen van dit gebied. Verder behoren tot dit landschap de Opper-Palts — een onvruchtbaar gebied, in hoofdzaak het stroomgebied van de Naab omvattende — het Beierse en de westzijde van het Bohemerwoud; vooral het laatste is een ruw en sterk bebost bergland.
6. Het Middelduitse bergland strekt zich uit van de Maas tot aan de Elbe en begint in het W. met het Rijnleisteenplateau. Dit plateau heeft de vorm van een trapezium met een breedte van 150 km. Het wordt door de Rijn en diens zijrivieren, de Lahn en de Moezel, in vier delen verdeeld. De beide zuidelijke, uit het landschap steil oprijzende delen, de Taunus in het O. en de Hunsrück in het W., hebben hun hoogste toppen in de Feldberg (880 m) en de Erbeskopf (816 m). De beide noordelijke helften liggen aan de overzijde van de Lahn en de Moezel. Daar verheffen zich op de linker Rijnoever de oudvulkanische Eifel met zijn Maare (760 m) en de Schneifel. Dit Eifelgebied gaat evenals het noordelijk daarbij aansluitende Hohe Venn onmerkbaar over in de Belgische Ardennen. Tussen de Sieg en de Lahn breidt zich het Westerwoud (657 m) uit, dat met de hoogten van het oudvulkanische Zevengebergte de Rijn nadert. Noordwaarts van de Sieg begint het Bergische heuvelland, waarop oostwaarts het Sauerland (met de hoogvlakte van Brilon), en het Rothaargebergte aansluiten. Ten N. van de Roer ligt de Haarstrang, de cuesta-steilrand van de afzettingen in het Munsterse bekken.

Aan het Leisteenplateau sluit zich oostwaarts aan gene zijde van de Hessische Senke (de laagte, die het Maindal en de met löss bedekte Wetterau met het Fulda- en Wezerdal verbindt) het Hessische berg- en heuvelland aan, dat zich tot Thüringen over een breedte van 100 km uitstrekt. De voornaamste delen daarvan zijn de oudvulkanische Vogelsberg (772 m) en Rhön (1150 m) en de uit bontzandsteen opgebouwde Spessart. Ten O. sluit zich aan het Hessische bergland het Thüringerwoud aan, dat verder noordwaarts terrasvormig afdaalt naar de vruchtbare met löss bedekte Thüringse hoogvlakte en het Noordduitse laagland. Aan de noordrand verheft zich nog de Harz op een plateau, dat 100 km lang en 30 km breed is. Het westelijk gedeelte, de Oberharz, is 600 m, het oostelijk gedeelte, de Unterharz, 400 m hoog.

De hoogste top is de Brocken (1142 m). Het noordelijk van de Harz gelegen bergland wordt het subhercynische heuvelland genoemd. Dit bestaat uit het noordelijke Harzvoorland, dat bij Blankenburg in de Regenstein een aanzienlijke hoogte bereikt, verder uit het Oostfaalse heuvelland, waarvan de Hills, de Ith en de Deister de hoogste toppen zijn en het Wezerbergland. dat twee evenwijdig lopende bergreeksen bevat:

1. in het N. het Weser- en het Wiehengebirge, in de Westfaalse Poort door de Wezer doorsneden en van elkander gescheiden en
2. in het Z.W. het in N.W. richting lopende Teutoburgerwoud (464 m).
7. De Noordelijke randgebergten van Bohemen. Zij omvatten het Saksische (of Boheemse) Ertsgebergte, het Elbezandsteenplateau (Sächsische Schweiz) en het Lausitzer bergland. Het Ertsgebergte (Keilberg in Bohemen 1238 m, Fichtelberg in Saksen 1204 m) helt steil naar het Egerdal af. Hiervoor liggen het Voigtland en het Saksische bergland (Ertsbergland) in het W. en het Saksische Middelgebergte in het N., dat zich tot aan de Elbe uitstrekt. Tussen het Ertsgebergte en het Lausitzerbergland ligt het lagere, dat meer het karakter van een sterk versneden plateau draagt, Elbezandsteengebergte of Saksisch Zwitserland.
8. Het Noordduitse laagland strekt zich tussen de Duitse middelgebergten en de kusten der Noord- en Oostzee uit, is in het O. aanzienlijk breder en vormt een eentonige, slechts zelden door heuvelreeksen afgebroken en weinig vruchtbare vlakte. In het oostelijk gedeelte zijn nochtans eindeloze vlakten als bouwland in gebruik, terwijl de zandige ruggen meestal met bossen bedekt zijn; in het W. wordt de vlakte ten dele door moerassen, venen en uitgestrekte heidegronden ingenomen. De oosthelft der vlakte kan in onderscheiden, in N.-Z. richting op elkander volgende gordels verdeeld worden. Van de kust der Oostzee verheft zich langzaam de bodem tot een hoge rug van meer dan 100 m, die zich van Jutland tot Oost-Pruisen uitstrekt en de Baltische landrug, of, wegens de rijkdom aan meren, ook wel het Baltische merenplateau genoemd wordt. In Holstein, waar hij als een smalle hoogvlakte optreedt, liggen de grootste verheffingen (Holsteinische Schweiz met Plönsee, tussen Kiel en Lübeck). Een diepe inzinking, die in het N. in de Lübecker bocht overgaat, scheidt hem van het Mecklenburgse plateau (met Schweriner See, die Minitz, enz.), dat tot de Oder reikt. Ten Z. van het merenplateau treft men verscheiden lengtedalen (pleistocene „oerstroomdalen”) aan, onderling door meer of minder duidelijk optredende pleistocene eindmorenengordels gescheiden.

Zij vormen het lage gebied, zuidwaarts tot aan de hoogten van de Flaeming (201 m) en van de Neder-Lausitz, en dat zich tussen Elbe en Oder uitstrekt. Het Spreewald en het Havelland vormen hier de laagste en meest moerassige delen. Westelijk van de Elbe vormen o.m. de laagte, waardoor de Aller stroomt, de Hunte-Leda laagte (in Oldenburg tussen Wezer en Eems), de laagte ten N. van Wiehengebergte en Teutoburgerwoud, en het Eemsdal zelf zulke oerstroomdalen, die hier en daar terreinen van grotere hoogte insluiten. Zo strekt zich tussen Elbe en Aller over een breedte van 70 km en een lengte van 270 km de Lüneburger Heide uit, waarvan de grootste verheffing 171 m bedraagt, tussen Eems en Wezer, o.m. de Hümmling (63 m). De Dammer Bergen (145 m), de Stemmerbergen enz.

De samenstelling van de bodem vertoont nog groter afwisseling dan zijn reliëf, daar zeer vele formaties daaraan deelnemen. Gesteenten der oudste, der archaeïsche formatie (gneis, glimmerlei enz.), komen in Saksen, in Thüringen, in het Fichtelgebergte en in het Oostbeierse grensgebergte, in de Spessart, in het Oden Woud, in het Zwarte Woud en in de Vogezen voor. Van de palaeozoische formaties treden hoofdzakelijk de cambrische en de silurische, in Thüringerwoud, Fichtelgebergte, Voigtland, Ertsgebergte en in de Lausitz op. De devonische lagen beslaan grote oppervlakten aan de Rijn, in Westfalen en Nassau, aan de Harz, verder in Thüringen en de Vogezen. Het carboon (zowel kolenkalk als de jongere productieve lagen) treedt vooral op aan de Saar, in de nabijheid van Aken, in zuidelijk Westfalen, Thüringen en Saksen (bij Zwickau). Het perm (of dyas) is ook zeer sterk vertegenwoordigd. Van de mesozoïsche vormingen bedekt de trias (bontzandsteen, schelpkalk en keuper) grote oppervlakten in westelijk en centraal Duitsland en verder in de Alpen. De juraformatie (lias, dogger, malm) is goed vertegenwoordigd in noordelijk Zwaben, Franken en in het Noordduitse heuvelland en in de Alpen en in Opper-Silezië. De wealdenvorming (met jongere steenkool) ligt in het N.W. van Duitsland, de jongere krijtformatie treedt vooral op ten N. en N.O. van de Harz, in Westfalen, bij Dresden in het Elbezandsteengebergte, in het Lausitzergebergte en ook wel aan de rand der Alpen. De tertiaire vormingen zijn over geheel Noord-Duitsland verbreid, vooral over de omgeving van Maagdenburg, aan de beneden-Rijn, in het bekken van de Main, aan het Habichtwoud en treden verspreid op in Zuid-Duitsland.

Pleistocene en holocene vormingen komen overal voor. Van eruptieve of althans kristallijne dieptegesteenten uit de archaeische en palaeozoïsche tijd worden graniet, dioriet, gabbro, serpentijn enz., in de Vogezen, het Zwarte Woud, het Oden Woud, het Thüringerwoud, in Bohemen en in de Harz aangetrofiën; verder diabaas in Nassau, Oost-Thüringen en in de Harz, porfier en porfiriet in Thüringen, melafier in Saksen. De tot het tertiaire tijdperk behorende bazaltsoorten zijn over geheel Midden-Duitsland verdeeld, in het bijzonder in de Eifel en aan de Rijn, in het Westerwoud, de Kaiserstuhl enz.

De geologische bouw van Duitsland is zeer gecompliceerd. Tussen de Noordduitse laagvlakten, waar pleistocene en holocene vormingen de oudere sedimenten aan rechtstreekse waarneming onttrekken, aan de ene en de Alpen, een plooiingsgebergte uit het tertiaire tijdperk, aan de andere zijde, ligt een in zijn verschillende delen zeer verschillend opgebouwd land. Hoewel de oudere formaties in genen dele ontbreken , zette toch eigenlijk pas in het boven-devoon de geologische, en in het bijzonder de orogenetische werkzaamheid in, waardoor de tegenwoordige vormen zich begonnen af te tekenen. Een groot plooiingsgebergte ontwikkelde zich van het Centraal-Plateau in Zuid-Frankrijk in een grote boog door Midden-Europa O.-waarts en vervolgens weder Z.O.-waarts verlopend. De bergvorming was echter nimmer zo snel, of de onmiddellijk inzettende afslijting belette steeds nog het ontstaan van een hooggebergte. Grotere hoogten dan bijv. van de tegenwoordige Karpaten schijnt dit „Variskische” (of „hercynische”) gebergte nimmer te hebben bereikt. De centrale zone was ten slotte zover afgesleten, dat daar de kristallijne dieptegesteenten al spoedig voor de dag traden. Langs noord- en zuidflank en in de, ook in het gebergte zelf voorkomende, synclinale depressies werden de sedimenten neergelegd, om vervolgens veelal zelf weer in de bergvormende bewegingen te worden betrokken. In de centrale synclinale depressie (het huidige Saargebied; het Saalegebied bij Zwickau en Chemnitz; werden grote moerasvenen gevormd, die — na door sedimenten te zijn bedekt en afgesloten — als kostbare kolenbekkens zouden bewaard blijven. Evenzo vormden zich zulke kolenbeddingen in en langs de noordflank van het gebergte, vooral op die plaatsen, waar grote (moerassige) depressiebochten voorkwamen bijv. in de zone, die zich van de Borinage in België over Luik en Aken tot in het Roerkolengebied uitstrekt. De denudatie bracht in de anticlinale kernzones van deze variskische gebergteboog de ertsrijke dieptegesteenten aan de oppervlakte. In het eind van de permische tijd hield de bergvorming op; daarna traden verder alleen nog bewegingen op, die grote gebieden onder het zeeniveau brachten, wel is waar met handhaving van grote gebergtemassieven als eilanden. Aan de noordzijde breidde zich een „Zechstein”-zee uit, die, dank zij een warm en droog klimaat en de afsluiting van de open wereldzee, aanleiding gaf tot enorme gips- en zoutvormingen. De zoutlagen bereiken soms grote dikten (bij Wezel 130 m; bij Kaiserroda 230 m; bij Stassfurt 330 m; bij Spremberg 1200 m). Uit deze formaties wordt thans in Noord-Duitsland ook petroleum gewonnen.

In het Mesozoïsche tijdvak dook het grootste deel van Midden-Europa onder de zee, hetgeen aanleiding gaf tot enorme sedimentaire afzettingen. In het Z. bleef zich meer of minder duidelijk een drempel handhaven, die de noordelijke zeeën afsloot van de diepe geosynclinale der mesozoïsche „Thetyszee”, uit welke laatste eindelijk in het einde van deze periode (nl. in het Krijt), maar vooral in het tertiair, het Alpine plooiingsgebergte opdook. Tegelijkertijd onderging Midden-Duitsland een lichte plooiingsbeweging, die zich meer of minder voegde naar de variskische aanleg van de ondergrond van dit gebied, zodat in het bijzonder de gebieden tussen de oude (variskische) bergresten door deze „saxonische plooiingen” worden beïnvloed. Hierdoor ontstond het vormenrijke Middenduitse bergland. In het intensief geplooide Alpengebied schoven triassische diepzeekalken (uit de geosynclinale der Thetys) over grote afstand als dekbladen in noordelijke richting over andere formaties heen. De plateau-achtige Kalkalpen (o.a. het Wettersteingebergte) zijn resten van deze dekbladen.

In het mioceen (midden-tertiair) volgt een algemene rijzing, die in grote gebieden van Midden-Europa de zee deed wijken en waarbij langs nieuwe breuken hier horsten verrezen en ginds slenken wegzakten (bijv. de Bovenrijnse laagvlakte of Rijnslenk) en veelvuldig vulkanisme optrad. Deze bewegingen zetten zich tot in het kwartair voort. In allerlei bochten en vlakten vormden zich daarbij moerasvenen en wouden, die later weer door nieuwe sedimenten werden bedekt en afgesloten, zodat zij als bruinkolenbeddingen zijn bewaard gebleven (de Ville, Saksen, Nieder-Lausitz enz.).

In het pleistoceen ontstond vervolgens — mede ten gevolge van een koeler klimaat — in de Alpen, zowel als in N.W.-Europa, een uitbreiding van de eeuwige sneeuwgebieden, een verlaging van de sneeuwgrens en een groei van de ijsbedekking (zie IJstijd). Het Alpine-ijsdek schoof in zijn grootste uitbreiding tot aan de tegenwoordige Donauloop, op de Zwabisch-Beierse hoogvlakte, alle vormen en afzettingen, die bij de ijsrand behoren (fluvioglaciale zanden; eindmorenen; drumlins; gletsjer tongbekkens, thans meren) achterlatend. In het Noordduitse laagland drong het Baltische landijs tot aan en zelfs tot in de Middelgebergten door. En het bleef zelfs niet bij één ijstijd. Enige malen herhaalde zich dit verschijnsel, zowel in Noord-Duitsland als in de Alpen. In de laagvlakte slepen in de interglaciale tijden de rivieren zich in de met morenen bedekte landschappen opnieuw beddingen uit, het zich weer uitbreidende ijsdek schiep weer nieuwe terreinvormen en aan de rand van het na elke ijstijd krimpende landijs spoelde het smeltwater in elk stadium van stilstand van de ijsrand de grote brede „oerstroomdalen” uit, die met de verschillende meer of minder evenwijdig verlopende eindmorenenruggen thans de hoofdvormen van het laagland bepalen.

In Midden-Duitsland kwam het door van het landijs afkomstige droge anticyclonale winden uit de met morenen bedekte landijsranden na uitdroging weggewaaide stof tot rust tegen de lagere heuvel-hellingen; dit zijn de zo vruchtbare lössafzettingen. De pleistocene glaciale afzettingen liggen in Noord-Duitsland soms wel 100-200 m dik op het tertiair.

Rivieren

Onder de zelfstandige rivierstelsels van Duitsland zijn de voornaamste die van de Elbe, Wezer en Rijn, die naar de Noordzee stromen, benevens dat van de Donau, die zijn water naar de Zwarte Zee voert. De Wezer is van deze grote rivieren de enige, die geheel over Duitse bodem stroomt, de Oder en de Elbe hebben hun bronnen, de Donau het grootste deel van zijn loop en zijn monding en de Rijn, zowel zijn bronnen als zijn monding buiten de grenzen van het land. Aan de Maas heeft Duitsland slechts deel door haar bijrivieren (Roer en Niers). Van de kustrivieren zijn de voornaamste: de Peene, de Warnow en de Trave, die in de Oostzee uitmonden en de Eider en de Eems die naar de Noordzee stromen. De grensrivier, de Oder, is over een afstand van 796 km bevaarbaar en mondt in het Stettiner Haff en verder met drie zeegaten in de Pommerse Bocht uit.

Van haar zijrivieren is de grensrivier de Neisse de belangrijkste. Ten W. van de Oder stromen de Warnow en de Trave. In de Noordzee vallen de Eider (140 km bevaarbaar), verder de Elbe (1165 km lang, waarvan in Duitsland 761 km) met de zijrivieren: rechts de Zwarte Elster, de Havel met de Spree, de Dosse en de Rhin, de 200 km lange bevaarbare Elde, de Delvenau en de Stör en links de Mulde (345 km), de Saale (over 160 km bevaarbaar), de Jeetze en de Oste. De Wezer ontstaat uit de samenvloeiing van Werra en Fulda. Deze rivier (426 km) heeft tot rechterzijrivier de Aller (162 km en over 113 km bevaarbaar) en tot linkerzijrivier de Leine (over 100 km bevaarbaar). De 335 km lange en over 224 km bevaarbare Eems mondt in de Dollart uit en heeft tot zijrivieren de Hase en Leda. De voornaamste rivier van Duitsland is de Rijn. Hij is 1225 km lang en in het geheel over 886 km en in (of op de grens van) Duitsland over 721 km bevaarbaar. De rechterzijrivieren zijn: de Kinzig, de Murg, de Neckar, de Main, de Lahn, de Sieg, de Wupper, de Ruhr en de Lippe; de linkerzijrivieren: de Ill, de Nahe en de Moezel. De Donau, die op Duits grondgebied een loop heeft van 570 km, ontvangt van links de Wörnitz, de Altmühl, de Naab en de Regen, van rechts de Iller, de Lech, de Isar en de Inn met de Salzach.

Meren

De meren van Duitsland liggen in hoofdzaak in de in het pleistoceen vergletsjerde gebieden en kunnen in een zuidelijke en een noordelijke hoofdgroep onderscheiden worden. De zuidelijke liggen bij de Alpen en op de Zwabisch-Beierse hoogvlakte. Men telt in Zuid-Beieren ongeveer 70 meren. Het grootste van alle meren is de met Zwitserland gedeelde Bodensee (totaal 539 km2; Duits gedeelte 305 km2), het mooiste de Königssee (5,2 km2) bij Berchtesgaden. Tot de grotere geheel Duitse meren behoren ook nog de Walchen-, Kochel-, Ammer-, Staffel-, Würm (of Starnberger-: 57 km2), Tegern-, Schlier- en Chiemsee (het grootste: 80 km2). De noordelijke groep van meren ligt langs de Oostzeekust en bevat een buitengewoon groot aantal meren, alleen in Mecklenburg 223. De voornaamste zijn de Plönsee (30 km2) en de Selentersee (20 km2) in Holstein; de Müritz- (115 km2), de Schwerinersee (63 km2) en de Kummerower See (33 km2) in Mecklenburg; de Scharmützelsee (14 km2) in Brandenburg. Verder nog de Arendsee (5 km2) in de Altmark, de Dümmersee (15 km2) en de Steinhudersee (32 km2) in Neder-Saksen en de Laachersee (3 km2) en andere „Maaren” in de Rijnprovincie.

Kanalen

De aanleg van kanalen werd in Noord-Duitsland ten zeerste vergemakkelijkt door de aanwezigheid der pleistocene oerstroomdalen, voor zover die door de hoofdrivieren waren verlaten, nadat zij door dwarsdalen dwars door de morenenruggen een meer noordelijke afwatering hadden gezocht. Vele kanalen maken thans van deze vlakke, ten dele zandige, ten dele moerassige oerstroomdalen gebruik. De voornaamste kanalen zijn het Plauerkanaal, het Müllroser of Friedrich-Wilhelmskanaal (24 km), het Oder-Spreekanaal en het Finowkanaal met het nieuwe grotere Hohenzollernkanaal, die een verbinding tussen het Elbe- en Odergebied vormen; het Eiderkanaal en het Kaiser-Wilhelmkanaal, dat de Noordzee met de Oostzee verbindt. Verder nog het Dortmund-Eemskanaal, het Mittellandkanaal van Bevergern (aan het Dortmund-Eems-kanaal) naar de Elbe bij Maagdenburg, het Lippeseitenkanaal, het Rijn-Hernekanaal, het Eems-Jadekanaal, het Küstenkanaal van de Eems naar de Hunte en in Zuid-Duitsland het Ludwigskanaal tussen Donau en Main, dat vervangen wordt door het voor de grote binnenvaart geschikte Rijn-Main-Donaukanaal.

Minerale bronnen

Het rijkst aan bronnen zijn het Zwarte Woud, het Nederrijnse Leisteengebergte en het Wezergebergte. De bekendste koolzuurbronnen (Säuerlinge) zijn die van Selters, Geilnau en Tönnisstein in het Nederrijnse gebergte, in Niederlahnstein de door een Nederlandse onderneming geëxploiteerde Victoriabron, verder de staalbronnen in Driburg, Pyrmont, Rehburg, de bronnen (Solquellen, dit zijn zoute bronnen) van Nauheim, Kreuznach en Rehme (Oeynhausen). Tot de meest bezochte badplaatsen behoren Wiesbaden, Schlangenbad, Ems, Bertrich, de bronnen in het Ahrdal, de zwavelbronnen van Aken-Burtscheid. In het Zwarte Woud zijn Baden-Baden, Wildbad en Badenweiler de bekendste. Over geheel Duitsland zijn ijzer-, zwavel-, koolzuur-, zouten andere bronnen verspreid. Van de zeebaden zijn de belangrijkste aan de Noordzee: Borkum, Norderney, Wangeroog, Wyck op Föhr en Westerland op Sylt; aan de Oostzee: Borby (bij Eckernföhrde), Kiel, Travemünde, Warnemünde, Sasznitz, Binz, Putbus, Heringsdorf en Swinemünde.

Klimaat

Door zijn ligging heeft Duitsland een gematigd klimaat zonder al te grote tegenstellingen, een overgang van het zee- tot het vastelandklimaat. Terwijl het eerste nog zuiver optreedt langs de Noordzeekust en de onmiddellijk daarachter gelegen streken, waar de verschillen in uitersten gering zijn, doet het laatste zijn invloed gelden in het O. en Z., waar deze verschillen zeer aanzienlijk kunnen zijn. Het duidelijkst blijkt dit uit de temperatuur. Het gemiddeld verschil tussen de warmste en koudste maand bedraagt bijv. in

Borkum 15,4 gr. C.

Sylt 15,2 gr. C.

Aken 15,2 gr. C.

Münster 15,5 gr. C.

Frankfort 18,5 gr. C.

Freiburg i. Br. 18,9 gr. C.

Rosyock 17,5 gr. C.

Maagdenburg 18,6 gr. C.

Berlijn 18,7 gr. C.

Leipzig 19,0 gr. C.

Stuttgart 19,3 gr. C.

Regensburg 20,6 gr. C.

De gemiddelde bewolking is het grootst in het W. (vochtige zeewinden) en het Z. (wegens de verdichting van de waterdamp bij het opstijgen der lucht langs de berghellingen). Wegens de hoofdwindrichting (Z.W.-W.) hebben vooral de plaatsen ten O. der gebergten een geringe bewolking; bijv. Göttingen heeft slechts 160, Bernburg (achter de Harz in Anhalt) slechts 110 bewolkte dagen. De gemiddelde bewolkingsgraad is ook wisselend al naar de tijd van het jaar.

De jaarlijkse hoeveelheid neerslag bedraagt in Aken nog 840 mm en in Kleef 770 mm, voor een groot gedeelte van Duitsland echter gemiddeld minder dan 700, en in enkele binnenbekkens (Neuwied, Würzburg) zelfs minder dan 600 mm, terwijl elders nog minder valt, bijv. Maagdenburg 500 mm. De regenrijkste streken met 800-1000 mm moet men in het bergland zoeken. Opvallend regenrijk is het Sauerland (maximum 1400 mm). In de Alpen, de Vogezen en de Harz bedraagt het jaarlijks gemiddelde ruim 1500 mm, op de Broeken zelfs 1800 mm. Hoewel de neerslag over het gehele jaar verdeeld is, valt toch het meest (70-90 mm per maand) in de zomermaanden, vooral Juli en Aug. en als regel het minst in Febr. en Mrt (30-40 mm per maand). Hagelbuien (vooral in Apr. en Mei) zijn in Zuid-Duitsland veelvuldiger en heviger dan in het N. De meeste onweders treden in Juli op; het aantal dagen met onweders bedraagt gemiddeld 15-25.

De windrichting en daarmede het gehele klimaat worden vooral beheerst door de ligging des lands ten opzichte der hoofdbanen van de barometrische minima en ten opzichte der Alpen. Doorgaans ligt Duitsland in de zuidhelft der zich W.-O. of Z.W.-N.O. verplaatsende depressies, vandaar dat de winden er overwegend uit de kwadrant tussen Z. en W. en vooral uit het Z.W. waaien. Dit zijn zeewinden, die dus veel vocht medevoeren, vandaar veel bewolkte, regenachtige dagen; aan de andere kant geven zij, door de medegevoerde waterdamp, aanleiding tot verzachting der tegenstellingen in de temperatuur van zomer en winter.

PROF. DR H. J. KEUNING