Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Berlijn

betekenis & definitie

voorheen de hoofdstad van het Duitse Rijk en van het oude koninkrijk Pruisen, vormt thans (1947) in het door de Geallieerden bezette Duitsland een afzonderlijk gebied, dat in een Britse, Amerikaanse, Franse en Russische sector is onderverdeeld. Het ligt op 52° 30' N.Br. en i3°25' O.L.v.Gr.; in het O. 31,38 m en in het W. 30,13 m boven de zeespiegel.

De stad is gebouwd aan de oevers van de Spree, welke haar van het Z.O. naar het N.W. doorstroomt. Bovendien hebben de vele pleistocene oerstroomdalen hier de aanleg van een groot aantal kanalen mogelijk gemaakt, zodat Berlijn een centrum van de binnenscheepvaart is geworden. Naar de Oder gaat het Oder-Spreekanaal in de richting van Frankfurt a.d. Oder, het Finowkanaal en het Hohenzollernkanaal naar Stettin; naar de Elbe gaat het Plauense kanaal met het Ihlekanaal naar Maagdenburg en het Ruppinerkanaal. De verbinding van O. naar W. geven behalve de Spree, het Landwehrkanaal en het later nog meer zuidelijk gegraven Teltowkanaal. De gemiddelde jaartemperatuur bedraagt er 9,8 gr. C., de neerslag 589 mm.Indeling

De verschillende wijken, welke in de loop der eeuwen ontstonden, waren door natuurlijke waterlopen en moerassen van elkander gescheiden, welke later zijn verdwenen en voorstraten en pleinen hebben plaats gemaakt. Alt-Kölln, het centrum der oude stad met het vroegere koninklijke paleis, ligt op het Spree-eiland, gevormd door twee armen van die rivier, Alt-Berlin met het raadhuis is even oud. Ten N. daarvan liggen Friedrichswerder en Neu-Kölln. Dorotheenstadt en Friedrichstadt worden door de Behrenstrasse gescheiden en beide door de Friedrichstrasse gesneden. Op de rechteroever der Spree en ten N. van Dorotheenstadt strekt zich Friedrich-Wilhelm stadt uit, welke door het verlengde van de Friedrichstrasse gescheiden is van de Spandauerwijk. De oostelijke voortzetting van deze laatste vormen Königstadt en de Stralauer wijk, welke met Friedrichstadt door Luisenstadt, op de linkeroever der Spree, verbonden is.

De laatste wijken liggen concentrisch om het eerstgenoemde centrum. Een derde ring, welke in het O. gescheiden is, wordt gevormd door de Tiergarten in het W. en ten Z. van de Spree, verder door Moabit, Wedding, de Oranienburger- en Rosenthalervoorstad, welke ten N. daarvan gelegen zijn, en de Friedrichsvoorstad, de Schöneberger en Tempelhofer wijk, welke zich ten Z. van de Tiergarten uitstrekken. Aangezien de stad zich naar het W., Z.W. en Z. niet verder kon uitbreiden, omdat hier het net der straten zich uitstrekt tot aan de Tiergarten, het Tempelhoferfeld en de voorsteden Charlottenburg, Schöneberg en Rixdorf, zijn vooral in het N.W., N. en O. nieuwe wijken ontstaan. Het stadsbestuur heeft wel getracht in het Z. bij Tempelhof regelend op te treden en destijds veel moeite gedaan om bos en ander natuurschoon in de omgeving te sparen.

De stad ontstond op de plaats, waar aan de overgang van de weg van Halle naar de Odermonding een Slavische burcht stond (later een markgrafelijke voogdij) en waar aan de ene zijde Kölln (Slavisch Kollen = heuvel) en aan de andere zijde Berlin ontstond. Het rondom de Petrikirche gebouwde Kölln kreeg in 1250 van Spandau, Berlin (om Nikolai- en Marienkirche) en Brandenburg stadsrechten. Een paar malen waren beide steden met elkaar verenigd; van 1709 af voorgoed. De „Altstadt” telt nog slechts zeer weinig gebouwen uit de middeleeuwen en dan nog vrijwel alleen kerken. Door de bouw van kantoren en winkelhuizen en van tal van openbare gebouwen (bijv. het raadhuis, 1861-1870; het stadhuis, igo2-i9ii; de Sparkasse, de Beurs, het Postkantoor, Lands- en Amtsgericht, Polizeipräsidium) werd zij grondig gemoderniseerd. Nieuwe verkeersdoorbraken hebben ook veel daartoe bijgedragen.

Ook het 1443-1451 gebouwde slot ontstond in dit stadsdeel; het werd echter onder Joachim II in renaissancestijl veranderd en later, in het begin van de 18de eeuw nog eens weer in een barokslot. Van de gebouwen, welke voor Wereldoorlog II tot de belangrijkste van de stad behoorden, mogen verder worden genoemd de Neue Dom (18941905), waarin de Hohenzollern-grafkelder, het Altes Museum, het Neues Museum, de Nationalgalerie, het Pergamon-Museum en het Kaiser-Friedrich-Museum. Voorts de Brandenburger Tor, de enige poort, welke van de vesting- (en douane-) gordel, die de stad omsloot, was overgebleven. Zij werd in 1789-1793 door Langhans gebouwd naar het model der Propylaeën te Athene; de 62,5 m brede en 20 m hoge poort was gekroond door het in brons uitgevoerde Viktoriabeeid (van Schadow). In de Friedrichstadt woonden vroeger vooral de Boheemse en Franse bewoners der stad. Friedrichstrasse en Leipzigerstrasse vormden het centrum der grote winkels, warenhuizen, banken, verzekeringsmaatschappijen enz.

Tussen de Friedrichstadt en de Altstadt lag het kwartier der grote confectiebedrijven en handelshuizen en van de algemene groothandel. In het Z. van de Friedrichstadt en alles wat daaraan in het Z.O. grenst, d.i. tussen Landwehrkanaal en Spree tot aan Treptowtal, werden in de, achter de brede gevelfronten der straten zich bevindende binnenhoven en achtergebouwen allerlei industrieën aangetroffen. Verder zuidelijk en westelijk treft men tussen de Anhalter spoorweg, het Landwehrkanaal, Hasenheide en Tempelhofer Feld de middenstandswijken aan. In het Viktoriapark tegen de helling van de Kreuzberg (61 m) is het hoogste punt van de zuidrand van het Spreedal. Het O. en N.O. van Berlijn bestaan uit zeer dicht bevolkte arbeiderswijken met tal van industrieën, met het grote centrale slachthuis; alleen enkele kerkhoven en het 50 ha grote park Friedrichshain onderbreken deze huizenzee. Ook het N. ziet er ongeveer zo uit (Gesundbrunnen, Wedding); de vroeger hier gevestigde grote metaalindustrie werd echter grotendeels verplaatst naar de buitenwijken in het N.W. (Borsigwalde en Siemensstadt) ; als parken zijn hier de Humboldthain (35 ha) en het Schillerpark te noemen. Het uiterste N.W. (Moabit, en, ten N. daarvan, aan de rand van de Jungfernheide, Plötzen see) is een middenstandswijk.

Tegenover Moabit, aan de andere kant van de Spree, strekt zich van de Brandenburger Tor af tot aan Charlottenburg toe het grootste (255 ha), nu verwoeste, park van Berlijn uit: de Tiergarten, eens wildpark der keurvorsten en rest van het oude Auenwald. De zuidzijde van de Tiergarten vormt het villakwartier „Tiergartenviertel”, dat zuidwaarts overgaat in een deftige woonbuurt, welke is ingesloten door de Wannseespoorweg en het Landwehrkanaal, en door de Potsdamer Strasse wordt doorsneden.

Met de voorsteden Charlottenburg, B.-Wilmersdorf, B.-Schöneberg, B.-Friedenau, B.-Steglitz, B.-Lichterfelde, Neu-Kölln, B.-Lichtenberg, B.Weissensee, B.-Pankow, B.-Reinickendorf is de stad langzamerhand tot een gesloten geheel samengegroeid. Daaromheen ligt een gordel van dennenbossen en waterpartijen (Spree, Havel, Dahme en vele meertjes). Daartussen liggen, niet meer tot het eigenlijke stadsgebied behorende forensenplaatsjes. Achter Charlottenburg en Spandau strekt zich het stedelijke dennenbos Grunewald (4600 ha) uit, dat verder in het Potsdamer Forst overgaat en rijk is aan meren. Tal van villakolonies liggen daarin langs de Wannseebahn verspreid: Grunewald, Schlachtensee, Zehlendorf, Nikolassee, Wannsee, Dahlem. Ten N. ligt, achter de Jungfern-Heide, de Tegeler See en de Havel See, het Spandauer Stadtforst.

In het Z.O. liggen aan de Boven-Spree, de Müggel See, de Dahme, Lauger See en de 115 m hoge Müggelberge, de plaatsen Treptow, Stralau, Köpenick (of Cöpenick), Rummelsberg, Grünau en Friedrichshagen. In totaal bevinden zich binnen een cirkel van 25 km nog ongeveer 25 000 ha bosgronden.

Ten gevolge van de luchtbombardementen en andere oorlogshandelingen in Wereldoorlog II, werden grote delen van Berlijn verwoest. Van de 245 300 gebouwen welke Groot-Berlijn telde, waren na beëindiging der gevechtshandelingen 11.3 pet geheel verwoest,8,2 pet zwaar beschadigd, 9.3 pet zwaar beschadigd doch weer te herstellen. Het sterkst getroffen zijn het centrum (Mitte), de wijken Tiergarten, Friedrichshain en Kreuzberg, waar zich op resp. 51,2, 49,1, 41,0 en 41,4 pet van de bebouwde percelen slechts verwoeste gebouwen bevonden. Het percentage geheel vernielde gebouwen in deze vier genoemde wijken bedroeg resp. 34,6, 32,2, 27,0 en 26,0 pet van het totaal.

Het minst beschadigd werden de wijken Pankow, Treptow, Köpenick en Spandau, waar het aantal geheel vernielde gebouwen resp. 2,9, 4,4, 4,7 en 5,1 pet van het totaal bedroeg.

Wat de woningen betreft, haar aantal in Groot Berlijn is van 1 Jan. 1943 (d.i. vóór het begin der luchtbombardementen) tot 13 Apr. 1946 afgenomen van i 562 641 tot op i 061 846, d.i. met 32 pet; het aantal woonvertrekken slonk zelfs met 39,4 pet.

Van de totale oppervlakte van Groot-Berlijn (1947: 889,9 km3). was m 1947: 18 735 ha (d-i. 2i,i pet) bebouwd (gebouwen al dan niet verwoest), 8393 ha (d.i. 9,4 pet) ingenomen door straten en pleinen, 2249 ha (2,5 pet), 2232 ha (2,5 pet) door spoorwegemplacementen, 15 730 ha (17,7 pet) door bossen. Van de overblijvende oppervlakte was 13 383 ha (15,0 pet) voor landbouwdoeleinden in gebruik. Van de totale oppervlakte behoorde 45,2 pet tot de Sovjet-Russische, 23,7 pet tot de Amerikaanse, 18,7 pet tot de Britse en 12,4 pet tot de Franse sector.

Bestuursdistricten Opp. in km2 Aantal inwoners . Dichtheid per km*

1939 Juli 1947 1925 1939
1. Mitte 10,70 263 628 126 603 28 364 25 276
2. Tiergarten 13,22 213 656 114833 20 806 15676
3. Wedding 15.46 325 050 239 926 26 896 24851
4. Prenzlauerberg 10,99 296 732 250 8O4 32 212 29 193
5. Friedrichshain 9,71 346 928 I9I 991 38351 39 502
6. Kreuzberg 10,43 332 856 203 902 35 423 31 254
7. Charlottenburg 29,16 300 092 214 545 10 232 8,894
8. Spandau 88,48 170 380 l6l 414 1 270 I 927
9. Wilmersdorf 34,60 206 873 I3I 137 3 413 4076
10. Zehlendorf 70,40 80 808 80943 749 1367
11. Schöneberg 12,49 277 402 I7I 2O8 21 022 25 172
3 L97 213 701 140 944 5 725 7 618
13. Tempelhof 40,60 125 535 112 935 1 687 3 II4
14. Neukölln 44,86 304 050 274 399 5 921 6 201
15. Treptow 40,72 118 231 109 162 2 369 2873
16. Köpenick 127,15 120 373 115 009 531 973
17. Lichtberg 78,79 197 243 159 294 2 514 2 595
18. Weissensee 46,56 90 275 82 255 i 253 I 945
19. Pankow 78,19 154607 146 992 I 303 1998
20. Reinickendorf 89,34 200 438 195 434 1 190 2 262

Berlijn 883,82 4 338 858 3 223 730 4 555 4912

Bevolking

De bevolking van Berlijn was in de laatste eeuw verbazend toegenomen, zodat de stad onder de wereldsteden (met inbegrip der voorsteden) naar bevolkingsaantal de vijfde plaats innam. In 1816 bedroeg deze 197 717, in 1849: 431566, in 1871: 826341, in 1880: 1 122330, in 1890: i 578 794, in 1900: 1 888 848, in 1910: 2 071 257 zielen. Van 1885-1900 nam de bevolking jaarlijks met 2,37 pet toe; na 1900 was de vermeerdering veel geringer, doordat een sterke verhuizing van de stad naar de voorsteden viel waar te nemen. In Berlijn zelf nam zij van 1905-1910 slechts met 31 109 personen toe of 1,5 pet, tegen 8,1 pet (151 300) in het tijdperk 1900-1905. In de oude wijken nam zij in de laatste jaren voor Wereldoorlog II zelfs sterk af, terwijl zij in de buitenwijken snel aangroeide. In het centrum verminderde het bevolkingscijfer van 1905-1910 met 27 245 zielen, in het Z. met 31 842, in het Z.W. met 17 116, in het W. met g 724; daarentegen bedroeg de toeneming in het N. 79 559, in het O. 31 122 zielen.

De bevolking der 67 gemeenten, welke binnen een afstand van 15 km rond Berlijn lagen en als voorsteden daarvan konden gelden, steeg in die tijd van i 170299 tot 1639000, dus met 468701 personen (40,06 pet). In het gebied, dat in 1912 tot Groot-Berlijn werd verenigd, woonden te zamen ± 3,7 millioen mensen. Op 1 Apr. 1912 werd nl. het Zweckverband Gross-Berlin ingesteld, een stadsgewest, dat de gemeenschappelijke belangen van Berlijn en de zes andere stadsdistricten en twee landelijke districten daaromheen had te behartigen. Reeds op 27 Apr. ig20 kwam een nieuwe wet tot stand, welke het gehele gebied, waarbij nu ook Köpenick (totaal 3,07 millioen inw.) en de daartussen liggende 87 vroegere landgemeenten en „Gutsbezirke” (0,73 millioen inw.) samenvoegde tot één nieuwe stadsgemeente (eenheidsgemeente): Berlijn. Dit grote stadsgebied Berlijn van ruim 878 km2 en met 3,8 millioen inw. werd nu in 1920 opnieuw verdeeld en wel in 20 districten. De bevolking van Berlijn, dat in 1928 nog eens werd vergroot met het Gutsbezirk Düppel (5,4 km2) tot ruim 883 km2, was in 1939 over de bestuursdistricten verdeeld als in bovenstaande tabel.

Als gevolg van de oorlogshandelingen vond opnieuw een verschuiving van de bevolking plaats, die juist bij het begin der operaties (1 Sept. 1939) een top van 4 338 756 had bereikt. Op de dag van de capitulatie der stad (2 Mei 1945) telde GrootBerlijn 2 500 000, eind Oct. 1946: 3 189 497 inw. (Russische sector 1 174 214, Amerikaanse 980 558, Britse 605911, Franse 428814) hetgeen vergeleken met 1939 een vermindering met bijna 26 pet betekent. Deze afneming van de bevolking betreft alle districten, doch zij was uiteraard het grootst in de meest verwoeste wijken als het centrum, Tiergarten, Friedrichshain, enz. In het district Tiergarten verminderde de bevolking met meer dan 46 pet, in het centrum met bijna 52 pet, doch ook andere minder getroffen wijken als Wilmersdorf, Schöneberg en Steglitz vertonen een sterke bevolkingsvermindering.

Samenstelling der bevolking.

De bevolking van Berlijn telde in 1933 op iedere 1 000 inwoners 61 mannen en 539 vrouwen; in Oct. 1946 beroegen deze aantallen resp. 407 en 593, hetgeen wijst op een sterk vrouwenoverschot, dat echter voor een deel te wijten is aan het grote aantal nog niet teruggekeerde krijgsgevangenen. De aanwas van de bevolking der stad in vroegere jaren is niet toe te schrijven aan geboorte-overschot. Integendeel, er bestond voor Wereldoorlog II een sterfteoverschot, dat echter door een vestigingsoverschot werd gecompenseerd. In 1939 behoorde 70 pet van de bevolking van Berlijn tot de Evangelische Kerk, 11,2 pet tot de R.K. Kerk, 1,8 (in 1933 nog 3,8) pet was Joods; 16,2 pet behoorde tot geen kerk. In Aug. 1945 was het percentage der Joodse bewoners tot 0,2 pet geslonken. Sedert 1930 is te Berlijn een R.K. bisschopszetel gevestigd.

Bedrijfsleven.

De landbouw betekent in het stadsgebied natuurlijk niet veel meer: hij besloeg in 1938 nog een oppervlakte van 13 258 ha, waarvan 3 285 ha met rogge, 137 ha met tarwe, 843 ha met haver, 1 872 ha met aardappelen beteeld en 2 724 ha voor grasland in gebruik waren. De bossen hadden een oppervlakte van 13 800 ha. De stad had in 1938 een oppervlakte van 20 780 ha aan landgoederen, meest buiten het stadsgebied gelegen. De volkstuinen hadden (1937) een oppervlakte van i 904 ha met een totale omzet van 8 735 millioen R.M. De nijverheid telde in 1935 84 488 bedrijven.

Van de afzonderlijke takken van bedrijf hadden de ijzer- en metaalwaren-industrie (6 551 bedrijven) een omzet van 280 millioen R.M., de machineindustrie (2 7g3 bedrijven) 814 millioen R.M., de electrotechnische industrie (2 471 bedrijven) 1 597 millioen R.M., de optische en fijn mechanische industrie (2017 bedrijven) 84 millioen R.M., de chemische industrie (896 bedrijven) 561 millioen R.M., de textielindustrie (1050 bedrijven) 175 millioen R.M., de papierindustrie (842 bedrijven) 176 millioen R.M., de grafische bedrijven (2 608 bedrijven) 434 millioen R.M., de houtindustrie (5 981 bedrijven) 208 millioen R.M., de voedingsmiddelenindustrie ( 10 657 bedrijven) 1 780 millioen R.M., de kledingindustrie (23 888 bedrijven) 800 millioen R.M. Van deze Berlijnse industrieën werd tijdens Wereldoorlog II een groot deel beschadigd of verwoest. Een ander deel werd na de capitulatie, in de jaren 1945 en 1946 door de Russen gedemonteerd en weggevoerd. Van de overblijvende fabrieken heeft een aantal de productie op eenvoudige gebruiksartikelen omgeschakeld, waaraan grote behoefte bestaat, of bepaalt zich tot herstel lingswerkzaamheden. Van de verschillende industrieën schijnt de confectie-industrie zich het best te hebben gehandhaafd, doch voor alle takken van bedrijf geldt, dat zij over weinig grondstoffen beschikken.

De vooroorlogse betekenis van handel en nijverheid van Berlijn moge blijken uit het feit, dat 1U van alle Duitse naamloze vennootschappen (Aktiengesellschaften) haar zetel te Berlijn hadden en dat zij gezamenlijk ook V« van hetDuitseaandelenkapitaal vertegenwoordigden. Werkgeversverenigingen en werknemersverenigingen hadden beide haar hoofdzetels te Berlijn. De groothandel telde in 1935 i 264 bedrijven met een totale omzet van 10 844 millioen R.M., de kleinhandel 67 646 bedrijven (2 392 millioen R.M.), het bank- en verzekeringswezen 2 398 bedrijven (355 millioen R.M.).

Verkeer.

In Berlijn waren in 1937 105 957 personenauto’s, 34 845 vrachtauto’s en 61 765 motorrijwielen. Ruim 3 000 huurauto’s dienden het verkeer op straat. (In Aug. 1947 telde men 10007 personenauto’s, 16963 vrachtauto’s, en 2 346 motorrijwielen; voorts 2 663 huurauto’s).

Aan de grote verkeersdrukte (in 1937: 63 322 verkeersongevallen, 143 doden en 14969 gewonden) werd echter meer en beter het hoofd geboden door de grotere vervoermiddelen. Het stadsverkeer van Berlijn werd verzorgd door autobussen, electrische trams en door een ondergrondse spoorweg. Het net van de „Ubahn” of de ondergrondse spoorweg (eigenlijk Hoch- und Untergrundbahn, aangezien hij ten dele ook als viaduct boven de straten ligt) omvatte (1937) ongeveer 80 km met 96 stations; waarlangs dat jaar bijna 229 millioen passagiers werden vervoerd. Het autobusverkeer vervoerde in 1937 180 millioen personen. De Stadtbahn, d.i. de electrische buurtspoorweg die langs de hoofdspoorweg van O. naar W. dwars door de stad gaat, was met de „Ringbahn” en de „Vorortbahne” verenigd tot één systeem, de ,,S-bahn” of „Stadt-, Ring- und Vorortbahn”. Berlijn, dat tot de grootste binnenhavens van Europa mag worden gerekend, ontving (1936) verder te water 7,4 millioen ton goederen en verzond te water 0,9 millioen ton goederen, de spoorwegen resp. 12,6 en 4,3 millioen ton.

In dat goederenvervoer spelen kolen steeds een zeer belangrijke rol. Niet gerekend de voor de spoorwegen zelf benodigde kolen, werden er in 1936 4 millioen ton kolen, 1,3 millioen ton cokes in Berlijn aangevoerd (per spoor en per schip), waarvan 5,4 millioen ton steenkolen (vnl. uit Süezië, Westfalen en Engeland) en verder 2,2 millioen ton bruinkolen (vooral uit Lausitz). Het centrale vliegveld is Berlijn-Tempelhof, waar in 1937 12 120 vliegtuigen vertrokken, met een totaal vervoer van 96 424 passagiers en 3 064 ton goederen, post, enz.

Gezondheidszorg.

In Berlijn waren in 1937 200 ziekenhuizen met totaal bijna 32 000 bedden, waaronder 24 stedelijke algemene ziekenhuizen (met 12 600 bedden), 5 stedelijke sanatoria (met 8 349 bedden), 10 inrichtingen voor ouden en hulpbehoevenden (5 935 bedden). De grootste algemene ziekenhuizen zijn het Rudolf-VirchowKrankenhaus (1 950 bedden) en de Charité (1 685 bedden), en de Kinderheilanstalt-Buch (1 203 bedden). In de ziekenstad Buch zijn behalve het kinderziekenhuis nog een viertal andere inrichtingen. Berlijn onderhoudt verder vele instellingen voor tuberculosevoorzorg.

Onderwijs.

De Friedrich-Wilhelm-Universiteit telde in het wintersemester 1937/1938 670 leerkrachten, 6 414 studenten en 461 toehoorders; de Technische Hogeschool telde 2 000 studenten en 184 toehoorders, de Economische Hogeschool: 907 studenten, de Verenigde Staatsscholen voor vrije en toegepaste kunsten (in Berlin-Charlottenburg): 364 studenten en 54 toehoorders. Verder zijn er een Staats-kunstschool, de Pruisische Academie voor kunsten (beeldende kunsten, muzikale compositie), de Stadshogeschool voor muziek, een Staatsacademie voor kerk- en schoolmuziek; voorts een Duitse Hogeschool voor Politiek en de Bestuurs-Hogeschool. Bovendien zijn er nog een aantal zgn. „vrije” hogescholen, nl. de LessingHogeschool, de Humboldt-Hogeschool en de Volks-Hogeschool Groot-Berlijn. En eindelijk werken aan de volksontwikkeling nog een aantal volksuniversiteiten mede.

Voorbereidend hoger onderwijs (Gymnasien, Realgymnasien, Oberrealschulen, Reformgymnasien enz.) werd in 1930 gegeven aan 146 inrichtingen, waarvan 188 jongensscholen en 58 meisjes scholen (resp. 38 208 en 22 357 leerlingen). Verder waren er 502 scholen voor lager onderwijs (met 336000 leerlingen) en een 61-tal ambachts- en vakscholen met ongeveer 70 000 leerlingen. Een aantal bijzondere instituten zorgde in Berlijn nog voor allerlei opleidingen.

Wetenschappelijke instituten, enz.

Berlijn telde als hoofdstad des rijks een groot aantal instellingen, de in 1700 gestichte „Akademie der Wissenschaften”, de Academie der Kunsten, het Kaiser Wilhelm-Institut (voor wetenschappelijk onderzoek), een Notgemeinschaft der Deutschen Wissenschaft, een Meteorologisch Instituut, de Geologische Landesanstalt, de sterrenwacht in Treptow, de Uraniasterrenwacht, de Universiteitssterrenwacht in Neubabelsberg, het astronomische rekeninstituut, de Landesanstalt für Gewässerkunde, de Biologische Reichsanstalt für Land- und Forstwissenschaft, het Instituut voor infectieziekten, het Instituut voor gistingsbedrijven, een Academie voor bouwkunst, een Instituut voor conjunctuuronderzoek, een Instituut voor geslachtswetenschap, het Institut für Meereskunde, een botanische tuin, enz.

De Pruisische staatsbibliotheek telde in 1930 2 359 000 boekdelen en 61 000 handschriften, verder kaarten, geografische prentkaarten, gramofoonplaten, stadsprenten, oorlogsprenten, enz.; de Universiteitsbibliotheek telde 781 000 boekdelen, de stadsbibliotheek (1937) 317000 delen. In 112 volksbibliotheken en 56 leeszalen waren te zamen 867 000 boekdelen. Verder zijn er nog een 70-tal bibliotheken van enige omvang.

Kunstverzamelingen, enz.

In het „Altes Museum” zijn vooral Griekse en Romeinse oudheden bijeengebracht. Het „Neues Museum” bevat een Egyptische verzameling, de „Nationalgalerie” geeft schilderijen van de 19de eeuw en later, het „Kaiser Friedrich-Museum” bergt oude en middeleeuwse kunstverzamelingen en een penningkabinet. In het Hohenzollern-Museum is de geschiedenis van Brandenburg vooral naar voren gebracht. Het „Zeughaus” is wapenmuseum.

Het „Märkische Museum” bevat „märkische” oudheden. Een verzameling van muziekinstrumenten is er in de staatshogeschool voor muziek. Eindelijk moeten nog genoemd worden: Deutsches Museum, Pergamon-Museum, Vorderasiatisches Museum, het Deutsches Arbeiterschutzmuseum, het Planetarium, de „Dauerausstellung für ärztlich-technische Industrie”.

In Berlijn waren in 1937 28 theaters en schouwburgen met ruim 29 ooo zitplaatsen, 407 bioscopen met bijna 205 000 zitplaatsen, 3 grote variétéschouwburgen en 1 permanent circus (het „ZirkusBusch”). Berlijn bezat twee radio-zenders (Witzleben en Berlijn-Oost).

Bestuur, enz.

Nadat in 1912 het Zweckverband Gross-Berlin was gevormd, dat in 1920 weder plaats maakte voor de „Einheitsgemeinde Berlin” (met 20 stadsdistricten), is bij de wet van 31 Mrt 1931 het stadsbestuur nog weer enigszins gewijzigd. Sindsdien bestaat dit uit 1 Oberbürgermeister, 2 Bürgermeister, 15 wethouders of Stadträte (waarvan 6 honorair). Verder wordt uit de gemeenteraad of Stadtverordneten - Versammlung een Stadtgemeinde-Ausschuss van 45 leden (ev. 45 plaatsvervangers en zoveel mogelijk naar evenredigheid van de sterkte der partijen) gekozen, welke onder voorzitterschap van den (stemhebbenden) Oberbürgermeister zijn zittingen niet-openbaar houdt. Ook de districtsvergaderingen onder de districtsburgemeester (Bezirksbürgermeister) waren niet meer openbaar, ter bevordering van een rustiger gang van zaken.

In Berlijn zetelden een Kammergericht, 3 Landgerichte en 10 Amtsgerichte. Bovendien zijn er een Gewerbegericht en een Kaufmannsgericht, een Landes-Arbeitsgericht en een Arbeitsgericht (Hoge Raad van Arbeid), die ten dele verband houden met de functie van Berlijn als hoofdstad van de gelijknamige Pruisische provincie. En als Rijkshoofdstad zetelden in Berlijn nog tal van andere hoge staatslichamen (alleen het Reichsgericht zetelt in Leipzig) : rijksministerie, rijksraad, rijksdag, rijksbank, rijksschatkist, rijksschuldencommissie, statistisch bureau, patentbureau, hof van discipline, „Bundesamt für das Heimatwesen”. En als hoofdstad van Pruisen: de raad van state, de universiteit, de landdag, enz.

Geschiedenis.

Berlijn is als Europese hoofdstad betrekkelijk jong en historisch niet zeer belangrijk. In 1861 had het nog maar ca 550000 inw. Het is ontstaan uit twee stadjes — het ene, Kölln, op het Spree-eiland en het andere, Berlin, ten N. daarvan op de rechteroever gelegen — die in 1237 en 1244 het eerst in oorkonden genoemd worden. In 1432 kwamen die stadjes onder één patricische regering, maar de tweede Brandenburgse markgraaf uit het Huis Hohenzollern, Frederik II (1440-1470), maakte in 1442, profiterende van een oproer der gilden, deze vereniging ongedaan, democratiseerde het stadsbestuur en liet te Kölln een burcht bouwen. Na nieuwe troebelen in 1448 moest de stad haar lidmaatschap van de Hanze opgeven en werd aan de stedelijke autonomie vrijwel een eind gemaakt. Sedert die tijd had Berlijn alleen nog maar toekomst als keurvorstelijke residentie.

Gedurende de 17de eeuw nam het inwonertal slechts van ca 14 000 tot ca 26 000 toe. In de eerste helft van deze periode was er intussen een achteruitgang van bijna 50 pet geweest door de misères van de Dertigjarige Oorlog. De „Grote Keurvorst” Frederik Willem I (1640-1688) legde de grondslag tot een snellere groei: Berlijn werd met sterke vestingwerken omgeven (16581685); door het Frederik-Willem-kanaal tussen Oder en Spreewerdhetdoorvoerhaven tussen Breslau en Hamburg; het kreeg plaveisel en straatverlichting en bovenal verwierf zijn bevolking door het Edict van Potsdam van 2g Oct. 1685 een sterke vreemde inslag — ca 1700 25 pet — door de immigratie van Franse „réfugié’s”, die er de weefindustrie brachten. Deze vermeerdering van bevolking — op de Hugenoten waren vluchtelingen uit de Rijnpalts en de Alpenlanden gevolgd — maakte uitbreiding der stad nodig. Onder den eersten Pruisischen koning, Frederik I, werden de twee oude stadjes met de drie nieuwe, die in de loop van de 17de eeuw ontstaan waren — Friedrichswerder (1667), Dorotheenstadt (1676) en Friedrichsstadt (1695) —, verenigd tot één gemeente (1709: 57000 inw.). De muren werden uitgelegd.

De oude burcht, die reeds onder keurvorst Joachim II in de 16de eeuw in een renaissancepaleis veranderd was, kreeg onder dezen koning zijn pompeuze barok-voorgevel. Onder Frederik den Grote werd Berlijn steeds meer industrieel centrum des rijks door de stichting van een groot aantal fabrieken. De Opera en de Bibliotheek verrezen. Ondanks het feit, dat Berlijn in de Zevenjarige Oorlog twee keer ingenomen en gebrandschat was — Oct. 1757 door de Oostenrijkers en in Oct. 1760 door de Russen — bleek op het einde van de regering van den laatstgenoemden koning het inwonertal gerezen tot 147 000. Weliswaar braken met de Franse tijd wederom zware jaren aan, zowel in economisch als in financieel opzicht. Van Oct. 1806 tot Dec. 1808 was de stad door Franse troepen bezet.

Maar in 1810 kreeg Berlijn zijn universiteit, die zo’n belangrijke betekenis zou krijgen voor de ontwikkeling van de Duitse wetenschap. Voor het eerst werd nu Berlijn een intellectueel centrum van grote betekenis, wat in de tijd van Frederik den Grote reeds enigszins voorbereid was door de „Aufklärung” (Kring van Mendelssohn, Lessing en Nicolai).

Zo was Berlijn gegroeid in de schaduw van zijn „Schlosz”. Weliswaar had het in 1808 door de gemeentewet van von Stein zijn stedelijk zelfbestuur na 360 jaar teruggekregen, maar innerlijk veranderde er ook gedurende een groot deel van de 19de eeuw niet veel in het afhankelijke en daardoor wezenlijk provinciale karakter der stad.

Pas in de tweede helft daarvan, toen de industrialisatie in een steeds sneller tempo doorgezet werd, toen een steeds mächtiger immigratie van vreemdelingen, de stad deed groeien tot een millioenenstad, toen Berlijn politiek centrum van het nieuwe en zich koortsachtig ontwikkelende Duitse rijk geworden was (1871), begon de emancipatiestrijd met zijn verleden; een strijd die echter vooralsnog Berlijn allesbehalve innerlijk schijnt te hebben verrijkt, eerder te hebben gemaakt tot een karakterloos-moderne metropool. In 1838 kreeg Berlijn zijn eerste spoorlijntje naar Potsdam. Tien jaar later vochten studenten en arbeiders in zijn straten tegen de soldaten van Frederik Willem IV (Maartrevolutie), welke revolutie echter tot niets anders leidde dan tot een,,geoctrooieerde” constitutie met het „drieklassen-kiesrecht”, waardoor tot Wereldoorlog I de liberale bourgeoisie in het Gemeentebestuur en de Gemeenteraad de boventoon kon voeren. In 1861 werden de grote arbeiderswijken in het N. en N.W., Gesundbrunnen, Wedding en Moabit, ingelijfd. In het tijdperk na de stichting van het Duitse Rijk werd Berlijn meer en meer een industrieel centrum van de eerste grootte. Er ontwikkelde zich een kolossale ijzer- en staalnijverheid; op het gebied van de kledingindustrie en het bankwezen kreeg Berlijn de leiding in Duitsland.

Daardoor en door het Algemeen Kiesrecht voor de Rijksdag begon langzamerhand de Sociaal-Democratie de „Fortschrittspartei”uit de Berlijnse Rijksdagzetels te dringen. Op 9 Nov. 1918 maakte Berlijn zich eindelijk van de Hohenzollerns los. De soldaten verbroederden zich met de arbeiders. Alles ging gemoedelijk en opvallend ordelijk toe. De meerderheids-socialisten onder een Ebert, Scheidemann, Noske, Landsberg en Wels, mannen, die vergrijsd waren in de school van de oude sociaal-democratie uit de keizertijd, hadden de leiding. Maar in de winter van 1918-1919 braken ontzettende straatgevechten uit.

De oude bourgeoisie, het ambtenaren- en militairendom reorganiseerden zich; er had een ontijdige poging plaats om de „Vollzugsrat” van de Duitse arbeiders en soldatenraden te arresteren en de regering om te krijgen. Aan de andere kant vertoonde zich in de heilloze verwarring van demobilisatie, werkloosheid, ondervoeding door de hongerblokkade en politieke opwinding het gevaar van het „bolsjewisme”. De regering sloot zich bij de eerste groep aan en gebruikte de soldateska om de revolutie er onder te houden. Toen vielen in Jan. 1919 de martelaren: Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg. 13 Mrt 1920 volgde de „Kapp-putsch” om de Constitutie van Weimar weer omver te werpen, maar deze mislukte nog. 1 Oct. 1920 werden de voorsteden Charlottenburg, Köpenick, Lichtenberg, Neu-Kölln, Spandau, Wilmersdorff en tal van kleinere bij Berlijn geannexeerd. Als gevolg van het feit, dat op 30 Jan. 1933 Adolf Hitler, de leider der Nationaal-Socialisten, door rijkspresident von Hindenburg tot rijkskanselier werd benoemd, hadden een aantal veranderingen plaats van de grootste betekenis. Op 27 Febr. 1933 brak een grote brand uit in het Rijksdaggebouw, die het sein werd voor een reeks maatregelen ter uitvoering van de oogmerken der NationaalSocialisten.

Het was Hitler’s persoonlijke ambitie om van Berlijn de mooiste stad ter wereld te maken. Hiertoe werd het ene monumentale gebouw na het andere uit de grond gestampt volgens een plan, dat op den duur het aangezicht van de stad geheel moest veranderen.

In de laatste jaren van Wereldoorlog II echter viel al deze praal met de oudere gedeelten der stad in puin ten gevolge van steeds heviger luchtbombardementen. Berlijn werd allengs een der meest gebombardeerde steden ter wereld. Vóór het losbreken van het Russische eindoffensief op 16 Apr. 1945, werd het gedurende 45 achtereenvolgende dagen, zowel bij dag als bij nacht, door de Engelsen en Amerikanen uit de lucht bestookt. Op 18 Apr. stonden de Russen onder Konjef, die bij het Duitse Neissefront waren doorgebroken, reeds voor de zuidelijke verdedigingslinies der stad. Op i Apr. had Goebbels bekend gemaakt, dat Hitler onder alle omstandigheden in Berlijn zou blijven en zelf de verdediging van de „Vesting Berlijn” zou leiden. Op 24 Apr. was de stad door de legers van Konjef, die in het Z. om Berlijn was getrokken en van Zjoekof, die in het N. om Berlijn was opgerukt, geheel ingesloten. Op 2 Mei was de stad geheel in Russische handen.

Berlijn bleef na de capitulatie in zoverre nog hoofdstad van het gevierendeelde rijk, dat het, zelf ook weer in een Russische, een Amerikaanse, een Britse en een Franse sector verdeeld, de zetel werd van de geallieerde contróleraad, het hoogste bestuurslichaam voor Duitsland.

De gemeenteraadsverkiezingen, die, de eerste sinds 1933, in Oct. 1946 werden gehouden, hadden de belangstelling van de gehele wereld. De uitslag, die aan de sociaal-democraten 48,7 pet der stemmen gaf, betekende een uitspraak van het Duitse volk tegen de Russen. Een door hen op alle mogelijke wijzen gerugsteunde crypto-communistische partij kon slechts 19,8 pet der stemmen behalen ; zelfs in de Sovjet-Russische sector behaalde de laatstgenoemde partij niet ten volle 30 pet, de soc.-dem. 43,6 pet.

DR J. S. BARTSTRA

MR J. L. HELDRING

Lit.: H. Brennert en E. Stein, Problem der neuen Stadt B. (1926); M. Osborn, B. (Berühmte Kunststätten. 1926); K Baedeker, B. u. Umgebung; G. Bösz, B. von heute.

Stadtverwaltung und Wirtschaft (1929); W. Hegemann, Das Steinerne B. (1930); H. Lederer, B. und Umgebung (1930); H. Johannes, Neues Bauen in B. (1931); Ostwal dt, Kultur- und Sittengeschichte B. (2de dr., 1926); H. Neumann, Geschichte B. (2 dln, 1928); E. Bernstein, Gesch. der B.

Arbeiterbewegung; M. Arendt u. P. Torge, B. einst und jetzt (1934); L. Geiger, Berlin 16881840 (1895), 2 dln. Geschiedenis: P.

Goldschmidt, Berlin in Geschichte und Gegenwart (1910) met lit.; Schriften des Vereins für die Geschichte der Stadt Berlin, sinds 1874 (in deel 31 (1894) critisch overzicht van de lit.); E. Heilborn, Zwischen zwei Revolutionen dl I 1789-1848 (1927), dl II 1848-1919 (1929)» V. Tornius, Der ästhetische Tee. Berliner Gesellschaft von 18001900 (1921); M. Lenz, Gesch. d. Friedrich-Wilhelms-Universität zu Berlin.