Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Bernward

betekenis & definitie

bisschop van Hildesheim (gest. 20 Nov. 1022), was een zoon van de paltsgraaf Dietrich. Hij ontving een zeer goede opvoeding aan de Hildesheimer Domschool en werd vervolgens opvoeder en hofkapelaan van Otto III, aan wiens hof hij door zijn bedrevenheid in kunst en wetenschap grote roem verwierf.

In 993 werd hij benoemd tot bisschop van Hildesheim, en hij liet niets onbeproefd, om de luister van zijn bisdom te bevorderen, waartoe hem zowel de gunst der keizers Otto III en Hendrik II, als zijn eigen aanzienlijke bezittingen zeer te pas kwamen. Hij vergezelde eerstgenoemde vorst op een krijgstocht naar Italië (1001), stichtte na zijn terugkeer te Hildesheim het beroemde Michaëlisklooster, dat in 1019 voltooid was, omringde de stad met muren en torens, begon de bouw van de Michaëliskerk, een der belangrijkste monumenten van de Vroegromaanse kunst, en bevorderde de wetenschap. Voor de nieuw gebouwde Dom liet hij een grote metalen deur gieten, met 16 afbeeldingen uit de Bijbelse geschiedenis (zie hieronder). De bronzen zuil, die vroeger in de Michaëliskerk stond en zich tegenwoordig op het Domplein bevindt, is eveneens zijn werk. Hij werd in 1193 door paus Goelestinus III heilig verklaard. Zijn levensbeschrijving, opgesteld door zijn leermeester Thankmar, verscheen in de Mommenta Germaniae historica (dl 4). In 1893 werd te Hildesheim een gedenkteken voor hem opgericht.Lit.: Beissel, B. als Künstler (1895); Habicht, Des hl. B. v. Hildesh. Kunstwerke (1922).

Bernward’s geestelijk-paedagogische scheppingsdrang vond in verscheiden kunstambachten een dankbaar terrein voor kunstzinnige uiting. Niet alleen werden onder zijn leiding vele belangrijke kunstwerken tot stand gebracht, maar zijn invloed op de plastische metaalkunst blijkt van meer dan tijdelijke betekenis te zijn geweest. De grote lichtkronen en het prachtige doopvont (tweede kwart der 13de eeuw) in de Hildesheimer Domkerk leggen hiervan een onwederlegbaar getuigenis af. Bernward’s reis naar Rome (1001) heeft hem in contact gebracht met de kracht en de monumentaliteit der Oudromeinse kunst, eveneens met de figurale ornamentiek der Christelijk-Byzantijnse handwerkers. Na zijn terugkeer in Hildesheim zijn het vooral de bronsgieterswerkplaatsen die de stimulerende invloed van zijn stralende persoonlijkheid hebben ondervonden. Ook op het gebied der miniatuurschilderkunst en der musivische geveldecoratie deed zijn invloed zich gelden (Gothaer Codex, 10de eeuw).

De zgn. Bernward-deur, bestaande uit twee in brons gegoten deurvleugels (1015), oorspronkelijk voor de St Michaëliskerk te Hildesheim vervaardigd en aldaar opgesteld, werd door bisschop Godehard (1022-1034) naar de Hildesheimer Domkerk verplaatst, waar zij nog heden de afsluiting van de hoofdingang vormt. De beide vleugels zijn elk 4,71 m hoog en 1,12 m breed. Zeven onversierde dwarslijsten verdelen elke deurvleugel in acht panelen, welke met taferelen van het O. en N. Testament versierd zijn. Het gieten van figurale reliëfs aan dergelijke deuren heeft Bernward voor het eerst in West-Europa (waarschijnlijk zelfs voor het eerst in geheel Europa) toegepast: eerst ruim een eeuw later komen in Italië figuraal versierde bronzen deuren aan de orde. De reliëfs aan de Bernward-deur wijzen — met hun ver vooruitspringende gedeelten — op nog geringe ervaring op giettechnisch gebied, maar zijn desniettemin oorspronkelijk en geestig van opzet en getuigen van een krachtig modelégevoel.

De zgn. Bernward-Christuszuil werd in 1022 in opdracht van Bernward in brons gegoten. De zuil is thans bijna 5 m hoog, maar was oorspronkelijk bekroond met een crucifix, staande op een kapiteel. Dit laatste werd in de 17de eeuw als klokkenmetaal gebruikt. Een spiraalvormig reliëffries verdeelt de zuil in acht geledingen, welke met 24 voorstellingen uit het leven van Christus zijn bedekt. De reliëfs zijn vlakker gehouden dan bij de bronzen deuren en getuigen van vooruitgang in de giettechniek. De zuil werd in 1810 als oudmetaal verkocht (uit het puin der Reformatie), maar werd gelukkig door de vorst-bisschop Egon von Fürstenberg voor het nageslacht bewaard.

De zgn. Bemward-kandelaars bevinden zich in de St Magdalenakerk te Hildesheim. Deze beide kunstwerken liet Bernward, volgens de inscriptie, door zijn leerlingen in een zilverlegering gieten ,,bij de eerste opbloei dezer kunst”. Zij zijn ca 43 cm hoog, geheel uit één stuk gegoten en oorspronkelijk verguld. De gehele metaaloppervlakte, uitgezonderd de drie klauwen waarop de voet rust, is door een gevlochten rankornament (Angelsaksische invloeden) versierd. Op geestige wijze zijn in dit ornament figurale en diermotieven verwerkt.

Het zgn. Bernward-kruis in de Magdalenakerk te Hildesheim bestaat uit een houten kern, in de vorm van een Latijns kruis, met gedreven goud overtrokken. Het is een van de weinige bewaard gebleven kunstwerken van de talrijke gouden voorwerpen, die Bernward in zijn werkplaatsen vervaardigd heeft. Het kruis is 43 cm hoog en aan de voorzijde geheel met fraai filigrainwerk en edelsteentjes versierd.

Een van de belangrijkste werken van Bernward, de grote lichtkroon in de Michaëliskerk te Hildesheim is in de 17de eeuw moedwillig vernietigd. Gelukkig zijn er twee slechts weinig jongere kronen bewaard gebleven die — volgens overlevering — een getrouw beeld van het oorspronkelijke werk van Bernward weergeven. De grootste van deze kronen, geschenk van bisschop Hezilo, heeft een middellijn van 6 m. Het geheel stelt het hemels Jeruzalem voor. Op de rand kunnen 72 kaarsen geplaatst worden. Volgens Creutz schijnt de combinatie van de voorstelling „hemels Jeruzalem” en lichtkroon vóór Bernward niet te zijn voorgekomen.

Ruim 200 jaar na Bernwards overlijden brachten de Hildesheimer bronsgieters een der schitterendste bronswerken voort die ooit gegoten zijn: het doopvont in de Hildesheimer Domkerk. Het vont is in Laatromaanse stijl ontworpen en ademt door zijn krachtige vormen en expressieve figuren de adel van Bernward’s werken. Het eigenlijke bekken rust op vier knielende mannen, die de vier stromen van het paradijs voorstellen. Het deksel is met een fraai bewerkte knop bekroond. Zowel het vont als het deksel zijn door met boogstellingen verbonden zuilen in vier met reliëfs versierde velden verdeeld. F. ZWOLLO JR

Lit.: Otto Gerland, Hildesheim und Goslar (Leipzig 1904); Ber tram, Das eherne Taufbecken im Dome zu Hildesheim (1900) ; H. Lüer en M. Creutz, Gesch. der Metallkunst, dl I en II (Stuttgart 1904).

< >