Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

LANDBOUW

betekenis & definitie

omvat:

1. een, met behulp van kapitaal en arbeid, doelbewust gerichte plantenproductie in afhankelijkheid van gaven en krachten van de natuur (bodem en klimaat);
2. het omzetten van de aldus verkregen plantaardige producten in dierlijke. Uitgaande van deze definitie kan men de landbouw onderscheiden in:
a. landbouw in engere zin: akkerbouw, weidebouw, het houden en fokken van rundvee, varkens, kippen, paarden, schapen en geiten, enz.;
b. tuinbouw: groenteteelt, fruitteelt, bloembollen- en bloementeelt, boomkwekerij, teelt van tuinbouwzaden;
c. bosbouw.

Niet op elk landbouwbedrijf vindt men alle onderdelen van landbouw terug. In vele gevallen ontbreken één of meer onderdelen geheel. Verschillende factoren zijn bepalend voor de inrichting van het landbouwbedrijf. Staring (Verslag van den Landbouw over 1870) noemt de volgende:

1. het klimaat-, dit maakt bepaalde teelten mogelijk of onmogelijk;
2. de chemische en physische kwaliteiten van de grond-,
3. de hoogteligging van het bedrijf;
4. de geografische ligging van bedrijf t.o.v. afzetgebieden: aan- of afwezigheid van transportmiddelen;
5. maatschappelijke toestanden; omstandigheden van politieke, economische en sociale aard;
6. de traditie: landbouwer is gehecht aan het oude;

Het landbouwbedrijf moet — als economisch bedrijf — een zo groot mogelijke winst voor de landbouwer opleveren; bovendien moet het van nut zijn voor de gehele volkshuishouding. De bedrijfsvoering — van hoe verschillende aard ook — berust op economische en technische principes en kennis. Economisch gezien werkt het bedrijf met de volgende productiemiddelen:



a. Kapitaal:
hiertoe behoren de onroerende goederen: grond, gebouwen, grondverbeteringen van blijvende aard (inpolderingen, verkavelingen) en die van tijdelijke aard (drainage- en irrigatiewerken), beplantingen (houtopstanden, boomgaarden en te velde staande gewassen) en de roerende goederen: levende inventaris of vee, dode inventaris of werktuigen; losse voorraden als mest, zaai- en pootgoed, veevoeder, enz. Ten slotte nog de geldswaardige papieren, op rente uitstaande gelden, te innen vorderingen, kasgeld.



b. Arbeid;
deze kan geleverd worden door de boer met zijn gezin, al dan niet in samenwerking met gehuurde arbeidskrachten.

LANDBOUWTECHNIEK

Wanneer in de oudste menselijke samenlevingen de landbouw ontstaat, geschieden het doelbewuste zaaien en poten en de oogstwerkzaamheden volgens de meest primitieve beginselen. Van dit moment af ontwikkelt zich de landbouwtechniek in al haar onderdelen. Het verhaal van de ontwikkeling van plantstok tot de hedendaagse ploeg en van de primitieve oogstwerktuigen tot de moderne combine (maaidorsmachine) vormt een belangwekkend hoofdstuk in het boek van de ontwikkelingsgeschiedenis van de menselijke beschaving. Cultuurgewassen ontstaan door het voortdurend verder telen van in het wild groeiende plantenvormen. De granen mogen wel beschouwd worden als de eerst bekende cultuurgewassen. Men mag dan ook aannemen, dat de akkerbouw de oudste bedrijfsvorm in de landbouw is. Er zijn echter uit de Oudheid ook landbouwstelsels bekend waarbij het grasland mede in het bedrijf was opgenomen. Hoe dit ook zij, men kende oorspronkelijk — toen het begrip „overbevolking” nog onbekend was — een zeer primitieve, weinig kapitaal en arbeid vereisend, zéér extensieve bedrijfsvoering. De kenmerken van de eerste bedrijfsvormen zijn echter niet altijd te reconstrueren. Enkele punten uit de ontwikkelingsgeschiedenis van de landbouw worden hier gereleveerd. Het Nomadenbedrijf kenmerkte zich door gemeenschappelijk grondbezit van bevolkingsgroepen zender vaste woonplaats. In het productieproces had de natuur de overhand. Men putte de grond uit; zodra de plantproductie niet langer mogelijk was verliet men de streek en trok verder. Toen de bevolkingsdichtheid toenam en de volksverhuizingen op steeds groter bezwaren stuitten, ontwikkelden zich duidelijker te definiëren landbouwstelsels. Men zag in, dat de grond als productiekapitaal ontzien en verzorgd moest worden. De zeilde wisselbouw ontstond. Hierbij werd dezelfde grond dan eens als grasland dan weer als bouwland geëxploiteerd. De wisselbouw geschiedde echter zonder regelmaat. De zich uitbreidende bevolkingsgroepen vroegen steeds meer graan; dit leidde tot een steeds verder gaande omzetting van grasland in bouwland. Een „uitgeboerd” stuk bouwland werd dan, om weer op verhaal te kunnen komen, aan de natuurlijke omvorming tot grasland overgelaten. Dit was de zgn. weidebraak.

In de verdere historie moet deze wilde wisselbouwerij plaats maken voor de geregelde wisselbouwerij. Hierbij werd een bepaald gedeelte van de grond voor akkerbouw bestemd, een ander gedeelte werd als grasland geëxploiteerd. Akkerbouwgewassen en gras wisselden elkaar nu echter regelmatig op hetzelfde stuk grond af. Dit stelsel werd verbeterd door kunstmatige inzaai van graszaden en kwam aldus tot ontwikkeling in de kuststreken van West-Europa. Bij andere stelsels werd een gedeelte van de grond blijvend voor grasland, een ander deel blijvend voor akkerbouw bestemd.

AKKERBOUW EN VRUCHTWISSELING

In de akkerbouw bleef de eenzijdige uitputting van de grond (steeds graanteelt) een kwestie die voortdurend de aandacht bleef vragen. Om de grond telkens te kunnen laten regenereren kwam men tot de zgn. „slagstelsels”. Hierbij werd met een bepaalde opeenvolging op een akker(slag) graan geteeld en gebraakt. Naarmate één, twee, drie of méér bouwland-slagen achtereenvolgens met één of méér vruchten werden bebouwd of braak bleven liggen, sprak men van een-, twee-, drie- en meerslagstelsels. Het eenslagstelsel kwam bijv. voor in de vorm van de „eeuwige roggebouw”.

Een eenslagstelsel is zeer ongewenst; de grond „vervuilt” (onkruidengroei), wordt „uitgemergeld” (verarming aan plantenvoedende stoffen) en verliest zijn structuur. Tussen 800 en 1800 kwam in een groot gedeelte van West-Europa het drieslagstelsel voor. Hierbij wisselden braak, wintergraan en zomergraan elkaar in regelmatige volgorde af. Toen, einde 18de, begin 19de eeuw, de verbouw van klaver, wortelgewassen en peulvruchten meer algemeen werd, verving men de braak in het drieslagstelsel, in meer of minder sterke mate, door de verbouw van de genoemde, nieuwe cultuurgewassen. Zo ontwikkelden zich het zesslag-, negenslag-, twaalfslag- en vijftienslagstelsel (bijv. twaalfslagstelsel: braak, wintergraan, zomergraan, klaver, wintergraan, zomergraan, klaver, wintergraan, zomergraan, wortelgewas, wintergraan, zomergraan). In al deze slagstelsels overheerst de verbouw van granen echter nog teveel. Verder bleek de verbouw van klaver in te snelle opvolging tot degeneratie van deze cultuur te leiden. Men ging gier en stalmest doelmatiger gebruiken; steeds meer verdween de zuivere braak uit de stelsels. Langzamerhand kwam men daarna tot echte vruchtwisselsysternen. Dit zijn systemen waarbij men bepaalt in welke volgorde — en met welke frequentie — de akkerbouwgewassen elkaar op eenzelfde stuk grond zullen opvolgen. Vruchtwisseling is noodzakelijk ten einde een éénzijdige onttrekking van plantenvoedende stoffen uit de bodem tegen te gaan, om te vermijden, dat bepaalde cultures door aangepaste ziekten en parasieten misoogsten zouden gaan opleveren. Verder heeft de afwisselende verbouw van stikstofonttrekkende en stikstofverzamelende gewassen grote voordelen. Een afwisseling van bladgewassen en granen verdient aanbeveling (granen geven veronkruid land, bladgewassen onderdrukken de groei van onkruiden). Met het oog op de structuur van de grond kan een opvolging van vlak- en diepwortelende gewassen niet gemist worden. Het opnemen van hakvruchten in de vruchtwisseling geeft de mogelijkheid, onkruiden grondig uit te roeien.

Een vruchtwisselstelsel ontwikkelde zich bijv. uit het tweeslagstelsel: de braak werd vervangen door klaver en hakvruchten. Thaer ontwikkelde het drieslagstelsel tot het later bekend geworden Norfolksysteem: klaver, wintergraan, hakvrucht, zomergraan. Niet op alle gronden bleek echter om de vier jaren klaver verbouwd te kunnen worden. Thaer wijzigde dit systeem daarom zodanig, dat de klaver om de zes jaren op dezelfde grond terugkeerde.

De invoering van de kunstmest maakte de landbouwer, na 1900, wat onafhankelijker van een star vruchtwisselstelsel, waardoor hij meer rekening kon houden met het economische profijt van de te verbouwen gewassen. De hierdoor ontwikkelde vrije vruchtwisselstelsels moeten echter altijd nog gebaseerd zijn op de hierboven genoemde grondregels waaraan een vruchtopvolging moet voldoen.

Men spreekt verder in de akkerbouw nog van een speculatief stelsel en het industriestelsel. Het eerste bepaalt de te verbouwen gewassen-volgorde op grond van afzetmogelijkheden van producten, die het grootst mogelijke profijt lijken op te leveren. Bij het industriestelsel stelt men zich bij de akkerbouw in op de levering van producten aan bepaalde in de streek gevestigde landbouwindustrieën (aardappelmeel, strokarton, beetwortelsuiker, enz.)

BEDRIJFSVORMEN. LANDBOUW IN ENGERE ZIN.

Naast het zuivere akkerbouwbedrijf (grond geheel gebruikt voor het verbouwen van akkerbouwgewassen) kent men het weide- (grasland-, greide- ) bedrijf en het gemengde bedrijf

Het weidebedrijf kon tot ontwikkeling komen in de gebieden waar de natuurlijke gesteldheid van bodem en klimaat zodanig is, dat men aangewezen was op gebruik van de grond als grasland. Het gras (als product van dit bedrijf) kon slechts voor een klein gedeelte als zodanig en in de vorm van hooi te gelde worden gemaakt. Daarom zette men gras (en hooi) om in dierlijke producten die wèl een belangrijke marktwaarde bezaten. Hier ontwikkelde zich de rundveehouderij, aangezien het rund zeer goed het waterrijke grasvoedsel kan verwerken en omzetten in een meer hoogwaardig product.

Eeuwen geleden was het hoofddoel van de rundveehouderij het verkrijgen van mest, die de vruchtbaarheid van de grond in stand moest houden; het rundvee werd min of meer als een noodzakelijk kwaad beschouwd. Later ging men het rund in toenemende mate waarderen als producent van melk, vlees en huiden. Thans wordt het rundvee in de ontwikkelde landbouwgebieden juist om deze producten gehouden; de mest en de gier kunnen in de moderne landbouwbedrijfsvoering eveneens niet meer gemist worden.

Op het gemengde bedrijf vindt men bouwland en grasland in bepaalde verhoudingen naast elkaar. Hier valt de nadruk op de productie van melk, rund- en varkensvlees, eieren, enz. De plantaardige voortbrenging komt geheel of gedeeltelijk aan de veestapel ten goede; stalmest en gier helpen de vruchtbaarheid van de grond in stand houden.

LANDBOUWBEDRIJFSLEER

Deze leer omvat de grondregels, volgens welke het landbouwbedrijf moet worden ingericht en geleid, ten einde te kunnen voldoen aan de eis tot verkrijging van de grootst mogelijke zuivere opbrengsten en bedrijfswinst. De leer der bedrijfsorganisatie en -vormen, benevens de leer van het bedrijfsbeheer zijn haar onderdelen.

LANDBOUWKUNDE

Met het voortschrijden van de ontwikkeling van de landbouw ontstond de landbouwkunde of landbouwwetenschap. Zij heeft tot taak het vaststellen van de economische en technische grondslagen, volgens welke het landbouwbedrijf als onderneming en als bron van volksbestaan moet worden gedreven, om voortdurend de grootst mogelijke opbrengsten te leveren voor ondernemer en gemeenschap. De hulpwetenschappen van de landbouwkunde zijn de natuurwetenschappen en de economie.

Landbouw werd aanvankelijk geheel bedreven volgens empirische methoden. Later werden waarnemingen en proefnemingen, gebaseerd op reeds bestaande natuurwetenschappen, aan de landbouwtechniek dienstbaar gemaakt. Hierdoor werd de productie in de landbouw verhoogd en verbeterd. Door de zich steeds meer uitbreidende bevolking en de hiermee in verband staande sleutelpositie van de landbouw in de menselijke samenleving werd de voedselvoorziening steeds meer een nationale zaak. In vele landen behoren de bevordering en verbreiding van de landbouwwetenschappen dan ook tot de taak van de overheid.

Als feitelijke grondlegger van de landbouwwetenschap kan Albrecht Thaer genoemd worden. Justus von Liebig, Mendel e.a. hebben grote invloed gehad op haar verdere ontwikkeling. Voor Nederland was het dr W. C. H. Staring die de landbouwkunde wetenschappelijk fundeerde. De landbouwkunde rust op de beide pijlers: landhuishoudkunde (economisch) en landbouwtechniek. De landhuishoudkunde omvat o.m. de landbouwbedrijfsleer in ruimere zin (bedrijfswijze, organisatie, leiding, controle, boekhouding, schattings- of taxatieleer, enz.) en de studie van de plaatsbepaling van de landbouw in de volkshuishouding. De landbouwtechniek omvat een groot aantal wetenschappen, zoals de leer van akker- en weidebouw, veeteelt (anatomie en voedingsleer, enz.), grondbewerking en -verbetering, cultuurtechniek (ontginning en ontwatering), kennis van de grond, bemestingsleer, plantenteelt en -veredeling, leer der plantenziekten, enz.

Verder kunnen nog onder de landbouwkunde gerekend worden: de kennis van de industriële verwerking van landbouw- en tuinbouwproducten (zuivel, aardappelmeel, strokarton, beetwortelen rietsuikerbereiding, gistingsbedrijven, fruitverwerking, conservenindustrie, enz.),

DR IR J.TEMME

LANDBOUW BIJ PRIMITIEVE VOLKEN

In tegenstelling met hoger ontwikkelde volken is de landbouw bij die natuurvolken, welke hem beoefenen, grotendeels in handen van de vrouw. Aangezien bovendien bij volken die niet boven het stadium van jagen en verzamelen zijn uitgekomen, de vrouw voor het plantaardig voedsel zorgt, hebben verschillende ethnologen ondersteld, dat zij de uitvindster van de landbouw is. Dat de overgang tot landbouw op verschillende plaatsen zelfstandig geschiedde, kan worden afgeleid uit de beperkte verspreiding van verschillende gewassen, die slechts gedeeltelijk aan verschil in klimaat kan worden toegeschreven. Tal van in Amerika verbouwde planten waren vóór Columbus in de Oude Wereld onbekend en omgekeerd. Daarna had een snelle uitwisseling plaats.

Dat de vrouw de landbouw grotendeels in handen heeft, betekent niet, dat de man er niets aan doet. Als er nieuw land moet worden ontgonnen, geschiedt dit door mannen. In bosrijke streken moeten de bomen worden gerooid en de grond moet worden losgemaakt. Dit laatste geschiedt veelal met de hak, een soort houweel, terwijl de landbouwende Indianen een tak met een stevig dwarstakje er aan gebruikten, waarop ze de voet zetten om de stok in de aarde te drukken. Om het gebruik van de hak spreekt men van hakbouw.

Het rooien van zware bomen is een inspannend werk en het geschiedt daarom dikwijls door de mannen van een nederzetting gezamenlijk. Bij de Daya’s (Dajaks) worden de van takken ontdane stammen naar de rand van het veld gesleept en de takken en bladeren worden na enig drogen in brand gestoken. De as komt de vruchtbaarheid ten goede. De verbouw geschiedt niet gemeenschappelijk: het ontgonnen stuk wordt onder de belanghebbenden verdeeld en de vrouwen planten de rijst dus op haar eigen veld. Doordat de bodem spoedig is uitgeput, moet na enige jaren een ander stuk ontgonnen worden, en als de omgeving is afgewerkt, wordt de woonplaats verlegd. Een dergelijke methode vindt men ook bij andere lagere landbouwers. De bepaling van de plaats, die ontgonnen zal worden, geschiedt door de gemeenschap, en ook de religieuze en magische ceremoniën, die met de landbouw gepaard gaan, zijn niet van individuele aard. Bij vele volken kan een ontginning echter ook door een lid van de stam persoonlijk geschieden en het land is dan van hem, zolang hij het gebruikt. Soms nodigt de ontginner zijn buren uit hem te helpen, waardoor hij hen dan onthalen moet, terwijl hij hun wederkerig hulp verschuldigd is (burendiensten).

Bij de meeste negervolken bestaat de gewoonte, dat degeen, die een akker wil ontginnen, verlof aan het hoofd moet vragen. Dit om twist te voorkomen. Elk der vrouwen van een in polygamie levende neger bewerkt een eigen veld, zodat haar heer en gemaal geen gebrek aan plantaardig voedsel heeft. Maar dit behóórt aan de vrouwen en de man mag er niet over beschikken zonder haar toestemming.

Er is vroeger veel geschreven over het communaal karakter van de landbouw bij natuurvolken. Thans staat wel vast, dat hiervan geen sprake is. Waar veel woeste grond is, wordt deze beschouwd als gemeenschappelijk eigendom van de nederzetting, of eigenlijk als haar grondgebied. Dit dient alleen voor de jacht en voor het verzamelen van bos- en veldproducten. Maar elk stuk, dat er van ontgonnen wordt, komt in particulier bezit en kan worden geërfd. Waarnemers in Amerika zijn wel in de war gebracht door de gewoonte van vele Indianen, het zaaien en oogsten op een bepaald tijdstip allen tegelijk te beginnen en ook door het bestaan van een gemeenschappelijke graanschuur, waarvan de inhoud werd opgebracht door de gezamenlijke bewerking van „heilige” velden en eveneens door verplichte particuliere bijdragen. Deze voorraad diende vnl. voor tijd van nood en om vreemde gasten te onthalen. Verder had ieder zijn eigen voorraad. Bij de Irokezen konden vrouwen boomgaarden in particulier bezit hebben. De landbouw in het Inka-rijk met zijn sterk collectieve inslag kan niet als primitief worden beschouwd en is in hoge mate door de vorsten beïnvloed (z Inka’s).

Sommige natuurvolken, speciaal die welker areaal beperkt is, zijn tot intensiever methoden gekomen dan de boven beschrevene. De Wadzjagga passen op de hellingen van de Kilimandzjaro kunstmatige bevloeiing toe; op Fidzji worden werkzaamheden verricht om de aanslibbing te bevorderen. Het grote gebied van Z.O.-Azië met kunstmatige bevloeiing valt buiten het bestek, omdat men hier met hoger ontwikkelde volken te doen heeft. Evenals bij andere volken, die het gebruik van de ploeg geleerd hebben, is hier een groot deel van de landbouwwerkzaamheden overgegaan op de man, al betekent dit niet, dat de vrouw uitgeschakeld is (planten en oogsten van de padi geschiedt veelal door vrouwen). De stenen ploeg is thans wel overal door de ijzeren vervangen; hier en daar (tot voor kort nog in Noord-Rusland) wordt nog een houten ploeg gebruikt. De ploegcultuur is gebonden aan het bezit van trekdieren, tenzij men de stokken, die in het Inka-rijk door mannen door de bodem werden getrokken, ook een ploeg noemt. Dit geval staat op zichzelf. Eigenaardig is de gewoonte bij sommige volken, o.a. in Melanesië en op Nieuw-Guinea, dat een vruchtboom steeds eigendom van de planter blijft, ook als het veld waarop die staat niet of niet meer door hem gebruikt wordt.

PROF. DR J. J. FAHRENFORT

Lit.: H. Schurtz, Urgeschichte der Kultur (Leipzig 1900); Idem, Anfange des Landbesitzes, Ztschr. für Socialwiss. (1900); Ed. Hahn, Das Alter der wirtsch. Kultur (Heidelberg 1905); Idem, Niederer Ackerbau u. Hackbau (Globus 1910); Cl. Wissler, The American Indian (New York 1922); J. J. Fahrenfort, Over Communisme en Privaatbezit bij natuurvolken (Groningen 1934); Idem, Socialisme in oude tijden (Amsterdam 1945).