Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HANDEL

betekenis & definitie

Onder handel zijn te verstaan alle door de arbeidsverdeling noodzakelijk geworden verrichtingen met betrekking tot de ruil (uitwisseling) van goederen. Deze verrichtingen zijn nodig omdat de productiehuishouding veelal niet samenvalt met de consumptiehuishouding.

De handel geeft de producten in onveranderde vorm door van de ene bedrijfshuishouding naar de andere en ten slotte aan de consument. Bij het tot stand brengen van het ruilcontact treden verschillende categorieën personen, alsmede tal van instellingen op. De organisatie van het ruilproces is voorts onderworpen aan tal van technieken en concentreert zich op verschillende soorten markten.Organisatie en techniek.



A. FUNCTIES VAN DE HANDEL

Bij de organisatie van het ruilproces komt men de volgende hoofdfuncties tegen:

a. verzamelen (collecteren) en verdelen (distribueren);
b. sorteren;
c. opslaan en
d. vervoeren van de goederen.

In het ruilproces vindt dan ook een taakverdeling plaats, waarbij producenten, zelfstandige (beroepsmatige) handelaren, consumenten, opslagen vervoerondernemingen tijdelijk of permanent bepaalde functies uitoefenen.

B. INDELINGEN VAN DE HANDEL

Een gebruikelijke indeling is die in groothandel en kleinhandel. Beter is de volgende indeling:

a. opkopende kleinhandel;
b. verzamelende groothandel;
c. distribuerende groothandel ;
d. distribuerende kleinhandel.

Vorenstaande indeling houdt verband met de persoonlijke scheiding tussen producent en consument en de daaruit voortvloeiende taakverdeling ten aanzien van het verzamelen en verdelen van grote en kleine partijen der aan het ruilproces onderhevige goederen.

Ook in verband met de overbrugging van plaats (vervoer) en tijd (opslag) tussen productie en consumptie kan men indelingen van de handel maken. Al naar gelang van het feit of men het oog gericht houdt op de goederen of op de betrokken personen kan men nl. onderscheiden: 1. verplaatsende en stapelende handel; 2. reizende en gezeten handel. Laatstgenoemde twee indelingen zijn synoniem en hebben vooral betekenis voor de indeling van de handel in vroeger eeuwen, toen vervoer en opslag nog grotendeels door de beroepsmatige handel zelf werden verzorgd. De verplaatsende en reizende handelaar ontmoet men bij het verzamelen der goederen ten behoeve van de jaarmarkten; de stapelende en gezeten handel bij het distribueren der goederen, die op de jaarmarkten werden aangevoerd. In de loop der ontwikkeling zijn het vervoer en de opslag der goederen voor een aanzienlijk deel overgegaan in handen van speciale ondernemingen. Ook thans bestaan echter nog typische vormen van verplaatsende (reizende) en stapelende (gezeten) handel; men denke bijv. aan de marskramer en aan de winkelier (z distributie).

Ten slotte zij nog gememoreerd een indeling van de handel in effectieve en speculatieve handel. Bij de effectieve handel gaat het om de goederen zelf, d.w.z. om de werkelijke voortstuwing van de goederen op de weg van producent naar consument. Bij de speculatieve handel daarentegen staan niet de goederen, doch de op de markt optredende prijsverschillen in het middelpunt der belangstelling. De speculatieve handel vormt evenwel een noodzakelijk complement van de effectieve handel.

C. ONTSTAAN VAN DE ZELFSTANDIGE HANDEL

Aan het voortstuwen van de goederenstroom nemen tal van categorieën personen deel. Naast producenten en consumenten treft men zelfstandige handelaren aan, die de genoemde functies uitoefenen. Ook tussenpersonen nemen aan de handelsverrichtingen deel. Welke factoren zijn nu beslissend voor het ontstaan van het gedifferentieerde (zelfstandige) bedrijf? Prof. dr N. J. Polak noemde hiervoor 2 verwante factoren en wel: a. de voordelen van de productie op grote schaal.; b. het feit, dat de behoeften van tal van individuen gezamenlijk in veel gevallen een grotere gelijkmatigheid vertonen dan die van elk individu afzonderlijk. (Dit verschijnsel staat in de literatuur bekend als de gelijkmatigheidstendenz.)

Ontstaat op deze wijze het zelfstandige bedrijf, dan spreekt men van inschakeling (differentiatie) in de handelsketen tussen producent en consument. Ook een tegengestelde ontwikkeling is mogelijk. Zodra individuele of samenwerkende producenten of consumenten de handelsverrichtingen in eigen hand nemen (mede als gevolg van de voordelen, verbonden aan mogelijk gebleken handelstransacties op grote schaal), dan is er sprake van uitschakeling (integratie). Wanneer een winkelier rechtstreeks (d.i. met voorbijgaan van de grossier) gaat inkopen bij een fabrikant, dan is de uitschakeling (van de grossier) eveneens een feit. Soortgelijke betekenis heeft het oprichten van verbruikscoöperaties en van fabrikantenwinkels (uitschakeling van grossier en winkelier).

D. MARKTWEZEN

Onder markt is in het algemeen te verstaan het organisme met behulp waarvan vragers en aanbieders op een bepaalde tijd en een bepaalde plaats met elkaar in contact treden om ruiltransacties tot stand te brengen. Dit algemene marktbegrip is van toepassing op de verschillende marktvormen: de aanbesteding, de inschrijving, de veiling, de markt en de beurs. Elk van deze marktvormen heeft een eigen techniek voor het tot stand komen der transacties. Deze techniek wordt bepaald èn door de machtspositie die de betrokken personen als koper of verkoper innemen èn/of door de aard der verhandelde goederen.

Er bestaan bij de veiling 3 technieken, te weten:

a. veiling bij opbod;
b. veiling bij afslag en
c. veiling bij opbod en afslag.

De veiling van Sumatra-tabak en Java-tabak, zoals deze in Amsterdam (gebouw Frascati) is georganiseerd, vertoont een geheel eigen techniek, welke aangepast is aan de omstandigheid, dat de aanbieders een kwaliteitsmonopolie bezitten. De Sumatra-tabak wordt aangeboden door de grote cultuurmaatschappijen; de Java-tabak door de importeurs, die de tabak voor een aanzienlijk deel van de inheemse planters opkopen. De door de aanbieders ter inschrijving gebrachte sortering is afhankelijk van het oogstresuitaat; de door de afnemers (sigaren-industrie) verlangde sortering houdt verband met het te vervaardigen eindproduct. De verwerkende industrie heeft dan ook tabak van verschillende planters nodig; het vereiste assortiment stelt zij samen uit de door verschillende aanbieders in veiling gebrachte partijen.

De aanbieders laten monsters trekken, die ter bezichtiging gelegd worden. De monsters worden getrokken door makelaars. De gegadigden kunnen nu op de aangeboden partijen inschrijven; d.w.z. zij kunnen hun bieding schriftelijk inleveren. Aangezien de gegadigden een eigen assortiment nodig hebben, dat niet overeenstemt met de samenstelling van de door de aanbieders aangeboden partijen (de zgn. kavelingen), zullen de gegadigden veelal niet zelfstandig inschrijven, doch zich tot een zelfstandig handelaar of tot een makelaar wenden, die met verschillende gegadigden in verbinding staat. Bij de toewijzing van de aangeboden partijen aan de inschrijvers, zijn practisch nooit alle onderdelen van de partij reeds geplaatst. De inschrijvers (eerstehands handel) verkopen het nog niet geplaatste gedeelte vervolgens op de tweedehands markt. Op deze tweedehands markt, die onmiddellijk na de toewijzing een aanvang neemt, geschiedt de verkoop mondeling. Deze mondelinge verkoop heeft vaak een stormachtig verloop.

Normaal hebben er per jaar in Amsterdam 10 tot 11 inschrijvingen voor Sumatra-tabak plaats en 12 à 15 voor Java-tabak. Het aantal aangevoerde pakken Java-tabak bedroeg in de laatste jaren tussen 350 000 en 400 000, terwijl er rond 150 000 pakken Sumatratabak werden aangevoerd.

De markt wordt gekenmerkt door het op regelmatige tijdstippen samenkomen van vele kopers en van vele verkopers, waarbij het verhandelde goed in natura aanwezig is (veemarkt, kaasmarkt, groentenmarkt). De verkochte goederen zijn veelal van agrarische oorsprong; daarnaast bestaan echter markten voor tweedehands-goederen van industriële oorsprong (kramenmarkt, automarkt). Het feit, dat de goederen in natura aanwezig zijn wijst er op, dat het hierbij o.m. gaat om de beoordelingsmogelijkheid van de speciale kwaliteit der aangeboden goederen. Sommige goederen lenen er zich om technische redenen niet toe om in hun geheel ter markt gebracht te worden (granenbijv.). De kwaliteit van de individuele partijen wordt nu beoordeeld op basis van een individueel partijmonster. Deze wijze van verhandelen der goederen zou men ook een overgangsvorm tussen markt en beurs kunnen noemen.

De beurs is nl. een plaats waar vele kopers en vele verkopers regelmatig bijeenkomen, doch waarbij de goederen niet in natura aanwezig zijn. De transacties worden op de goederenbeurzen afgesloten op basis van beschrijving, monster of type. Een tweede kenmerk van de goederenbeurs is het handelen in bepaalde hoeveelheden (1000 kg tarwe, 500 balen koffie, 5000 bushel wheat) van een bepaalde kwaliteit. Bovendien zijn ter beurze ten behoeve van de termijnhandel de leveringstermijnen genormaliseerd; men verkoopt niet per een willekeurige datum, doch per een bepaalde termijn (maand). Ten slotte heeft niet iedere verkoper en koper toegang tot de beurshandel; men moet lid zijn van de vereniging, die de beurs organiseert of wel door de overheid tot de handel ter beurze zijn toegelaten.

E. LEVERINGSCONDITIES

Bij de op markten en beurzen afgesloten transacties gelden tal van leveringscondities, waarvan de voornaamste de volgende zijn: bruto*; netto geeft in het algemeen aan, wat van een bruto hoeveelheid (c.q. bedrag) overblijft, na aftrek van alle kortingen.



Netto-gewicht
is het bruto-gewicht verminderd met de emballage (tarra).

Netto-opbrengst
(netto provenu) is de opbrengst verminderd met alle ten laste daarvan te brengen kosten.



Netto-prijs
is de prijs na aftrek van alle toegestane rabatten, of wel een prijs, waarop geen kortingen worden toegestaan. (Rabat is een korting op de prijs der goederen, die niet in verband staat met de betalingsconditie. Rabatten worden vnl. toegestaan bij de handel in merkartikelen tussen fabrikanten, grossiers en winkeliers, wanneer door de fabrikant gefactureerd wordt tegen de prijs, waartoe de winkelier moet leveren aan de consument.)



Netto-tarra
is het zuivere gewicht van de emballage.



Bruto voor netto.
Bij deze conditie wordt geen tarra afgetrokken; de koper betaalt voor de emballage dezelfde prijs als voor de goederen. Uitgeleverd gewicht. Het gewicht bij lossing. Onderwicht. Het verschil tussen afscheepgewicht en uitgeleverd gewicht.



C.I.F. (z
cifbeding). Cif plus lossingskosten wordt franco wal genoemd. F.O.B. (z fobbeding).



Franco
is een leveringsconditie, inhoudende, dat alle kosten en risico’s, drukkende op de goederen tot (niet tot en met) de daarachter genoemde plaats voor rekening zijn van de verkoper (franco wal, franco pakhuis).

Behalve gewichtsen prijscondities kent men ook kwaliteitscondities, als bijv.: f.a.q.fair average quality; f.m.q., fair merchantable quality; telquel betekent, dat de verkoper geen enkele waarborg geeft voor de kwaliteit. De koper moet de partij accepteren, zoals deze uitvalt.

Ten slotte dienen enige condities te worden genoemd met betrekking tot de tijd van levering. Prompt. Directe of prompte levering betekent levering binnen enkele dagen. Op af roep. De koper kan de goederen ineens of bij gedeelten opeisen binnen de overeengekomen termijn; bijv. „op af roep binnen drie maanden”.



Optie
(vrije keus).

Optie-inkoop. Tegen betaling van een premie krijgt de koper het recht een omschreven kwantum goederen tegen een vastgestelde prijs op een bepaalde datum al of niet te ontvangen. Optie-verkoop. De verkoper krijgt tegen betaling van een premie het recht om een kwantum goederen tegen een vastgestelde prijs op een bepaalde datum al of niet te leveren. De premiebetaler heet optant, degene die de premie ontvangt garant. Tegen betaling van een dubbele premie heeft de optant het recht te ontvangen of te leveren {dubbele premie-affaire).

Een optie-cognossement is een cognossement, waarin een aantal bestemmingshavens worden genoemd. De eerstgenoemde haven is de order-haven, de volgende zijn optie-havens. Voor lossing in een optiehaven wordt in de regel een hogere vracht berekend (optie-toeslag) ,vnl. wanneer overlading in een andere boot nodig is. De optie moet worden gedeclareerd, voordat de boot in de order-haven aankomt.

F. HANDEL IN INDUSTRIËLE PRODUCTEN

De voorafgaande beschouwingen hadden in hoofdzaak betrekking op de handel in producten van agrarische oorsprong. Bij de handel in industriële producten die niet op markten en beurzen verhandeld plegen te worden, vindt men een organisatie en een techniek, die in vele opzichten afwijkt van de tot dusver geschetste. Eén van de voornaamste kenmerken van deze organisatie is het verhandelen der producten in gesloten ruil, d.w.z., dat bij het afsluiten der transacties steeds één koper en één verkoper met elkaar (op ongeregelde tijden) in contact treden. Dit contact wordt gelegd óf ten kantore van de producent, óf ten kantore (winkel, magazijn) van de handelaar. Voor industriële producten komt derhalve geen marktprijs tot stand na loven en bieden, doch wordt in het algemeen eenzijdig een prijs genoemd door de producent. Op deze prijs kunnen bepaalde kortingen (rabatten, bonussen) worden verleend, die veelal variëren met de omvang van het verkochte kwantum.

Men heeft het verschil in organisatie tussen de handel in agrarische en in industriële producten pogen te verklaren door te wijzen op de omstandigheid, dat de agrarische productie plaats vindt met toenemende kosten, terwijl de industriële productie met afnemende kosten gepaard gaat. Mede hierom zou de agrarische productie meteen zuigproces vergeleken kunnen worden, terwijl de industriële productie het beeld van een persproces zou vertonen, waarbij de voornaamste activiteit bij de afzet der productie resp. van de consument en van de fabrikant zou uitgaan. Geheel bevredigen doet deze verklaring niet, omdat de werkelijkheid één en andermaal heeft doen zien, dat ook agrarische producenten zich actief met de verkoopstimulering van hun producten bezighouden; met name in tijden van overvloedige oogsten en bij het wegvallen van bepaalde afzetgebieden (door autarkische maatregelen bijv.). De activiteit, die fabrikanten bij de verkoop van hun producten aan de dag plegen te leggen, wordt intussen, zonder enige twijfel, voor een aanzienlijk deel veroorzaakt door het verschijnsel van de vaste kosten, die bij onderbezetting van het bedrijf onmiddellijk verliezen veroorzaken. Voorts kan in dit verband nog worden gewezen op het feit, dat het homogene karakter der voortgebrachte goederen bij de agrarische productie in sterkere mate aanwezig is dan bij het industriële merkartikel (z merk en merkartikel). De agrarische productie vertoont daarom in het algemeen meer trekken van volledige mededinging (z markt) dan de industriële productie, die o.m. door de invoering van het merkartikel volkomen in de sfeer van de monopolistische concurrentie ligt.

G. BETALINGSCONDITIES

De verplichting tot betaling van verhandelde goederen kan op verschillende termijnen worden vastgesteld. Wanneer direct aan deze verplichting wordt voldaan, spreekt men van contante betaling. Wanneer de voldoening tot een later tijdstip verschoven wordt, spreekt men van betaling op tijd. De contante betaling kan op verschillende manieren geschieden en wel, a. vóór dat de levering der goederen plaats heeft (vooruitbetaling); b. kort nadat de goederen in het bezit van de koper zijn gekomen; c. gelijktijdig met de levering der goederen. Worden de goederen in geval c door bemiddeling van derden (de vervoerder) overhandigd, dan spreekt men van verzenden onder rembours. Deze conditie komt veel voor in de handel met particulieren, maar ook bij levering aan winkeliers, als de leverancier zijn afnemer nog niet kent of wanneer de leverancier weinig vertrouwen heeft in de soliditeit van de afnemer. De vervoerder verplicht zich om de goederen uitsluitend tegen betaling van het aangegeven geldbedrag af te leveren, en dat bedrag daarna aan de leverancier te doen toekomen. Rembours met recht van zicht betekent, dat de koper het recht heeft bij aankomst te onderzoeken of de goederen aan de overeengenkomen eisen voldoen, alvorens tot betaling over te gaan.

PROF. DR F. L. VAN MUISWINKEL

Lit.: H. E. Agnew, R. B. Jenkins, J. G.

Drury, Outlines of Marketing (New York-London 1942); R. L. Beukenkamp, De Wereldgraanhandel, diss. (Wageningen 1945); J. Th. Boelen, Jacobus Boelen 1733-1933, Bijdrage tot de Geschiedenis van den Wijnhandel in Nederland in de laatste twee Eeuwen (Amsterdam); H. Gr aandijk, Het Koopcontract in den overzeeschen Handel, diss. (Amsterdam 1921); G.

D. Dwars, Le Tabac des Indes Néerlandaises et sa Vente ó, Amsterdam (Genève 1943); J. F. Haccoü, Termijnhandel in Goederen (Leiden 1947); J. Hirsch, Organisation und Formen des Handels und der staatlichen Binnenhandelspolitik, Deel V 1, 2 Grundriss der Sozialökonomik (Tübingen 1918); A. J.M. v. d.

Hoorn, De Invloed van de Veiling op de Ontwikkeling van den Handel in Groenten en Fruit, diss. (Deventer 1946); W. H. Hubbard, Gotton and the Cotton Market (New York, London 1928); Liem Twan Djie, De distribueerende Tusschenhandel der Chineezen op Java (’s-Gravenhage 1947); F. L. van Muiswinkel, De verzamelde Graanhandel in de Verenigde Staten van Amerika, Canada en Argentinië, diss. (Haarem 1933); Pakhuismeesteren van de Thee, Memorie Boeck 1818-1918; G. F. Philips, Marketing bij Manufacturers (Ghicago 1947); N.

J. Polak, Handel (in: Vijftig Jaren, officieel Gedenkboek ter gelegenheid van het gouden Regeringsjubileum van H.M. Koningin Wilhelmina, Amsterdam 1948); J. Stephenson, Principles and Practice of Commerce (London 1942); E. Student, Der Warenterminhandel an den internationalen Weltbörsen (Leipzig 1929); A. J.

Ver ha ge, De Handel in Bloembollen, diss. (Haarlem 1934); W. J. v. d. Woestijne, Onderzoeknaar de Beteekenis en de Vooruitzichten van den Nederlandschen handel in Ruwe Tabak (Rapport, samengesteld in opdracht van de Vakgroep Groothandel in Tabak, Amsterdam 1947). Zie ook lit. onder distributie.

Internationale handel en handelspolitiek.

De internationale handel vormt een onderdeel van de handel in het algemeen. Hij heeft reeds vroeg een zekere wetenschappelijke belangstelling getrokken, hetgeen begrijpelijk is door de betekenis die de internationale handel had als bron van overheidsinkomsten en in het bijzonder als middel ter verkrijging van edele metalen. De schrijvers, die zich het eerst min of meer stelselmatig met deze vraagstukken bezighielden (16de, 17de en 18de eeuw), pleegt men aan te duiden met de naam Mercantilisten. Het is duidelijk dat een wetenschappelijk bevredigende behandeling van de hier aangeduide vraagstukken slechts mogelijk is binnen het kader van een algemene economische theorie. Van zulk een algemene theorie was ten tijde van het Mercantilisme echter nog geen sprake. Het is dan ook begrijpelijk dat Adam Smith (1723-1790), die men in zekere zin als de grondlegger van de economische wetenschap kan beschouwen, de opvattingen van de Mercantilisten fel heeft becritiseerd. Daarbij heeft Adam Smith zich vooral gekeerd tegen die passages, waarin de Mercantilisten goud en nationale rijkdom als min of meer synoniem voorstelden en blijk gaven aan het bezit van een land aan edele metalen een betekenis toe te schrijven, die uitging boven hun waarde in het ruilverkeer als spiegelbeeld van de goederenprijzen.

De directe opvolgers van Smith hebben deze critiek overgenomen en daarbij o.a. gewezen op het verband dat bestaat tussen de inen uitvoer, waardoor invoerbelemmeringen niet alleen de invoer verminderen, maar ook de uitvoer remmen, waardoor aan het wezenlijk voordeel van de internationale handel, dat is gelegen in een zo nuttig mogelijke aanwending van alle economische hulpbronnen van de bij het internationale verkeer betrokken landen ten bate van alle daarbij betrokken partijen, schade wordt toegebracht. Het kan niet worden ontkend, dat zij daarbij over het hoofd zagen dat aan het bezit van een zekere goudvoorraad speciaal in tijden van oorlog en oorlogsdreiging inderdaad zekere specifieke voordelen verbonden kunnen zijn, nl. voor zover edele metalen een universele koopkracht hebben. Verder schiep de overgang van het middeleeuwse feodale stelsel naar de vorming van de moderne staat, waarmede gepaard ging een overgang van de gesloten huishouding naar een open marktvorming, een toenemende behoefte aan edele metalen. Ten slotte heeft de latere ontwikkeling van de economische theorie ook wel duidelijk gemaakt dat het verband tussen inen uitvoer toch niet van een dusdanige simplistische aard is dat een zekere beïnvloeding van de een steeds een gelijkwaardig effect moet hebben op de ander en dat zulk een beïnvloeding dus onder alle omstandigheden slechts tot schade van de algemene welvaart kan leiden.

Ten slotte kan aan de Mercantilisten de verdienste niet worden ontzegd, dat zij voor het eerst inzagen dat in het geheel van transacties met het buitenland een zeker evenwicht dient te bestaan en dat, wanneer dit evenwicht in het handelsverkeer ontbreekt, het verschil tot specie-verscheping aanleiding geeft. De door hen ingevoerde macro-economische begrippen als „betalingsbalans” en „gunstige” of „ongunstige” handelsbalans zijn op zichzelf beschouwd reeds belangrijke economische concepties. Zoals gezegd, kan de volle betekenis hiervan pas volledig tot zijn recht komen in het kader van een algemene economische theorie.

Van de algemene economische theorie vormt de theorie van de internationale handel slechts een onderdeel. Dit onderdeel draagt slechts een zeker zelfstandig karakter in zoverre men daarbij heeft te maken met het economisch verkeer tussen onderdanen en organen van zelfstandige politieke eenheden. De typisch economische eigenaardigheden van het verkeer tussen onderdanen en organen van verschillende politieke eenheden zijn echter allerminst tot het eigenlijke gebied van de handel beperkt. De internationale handel vormt op dit punt slechts een onderdeel van een groter geheel nl. van het totaal der internationale economische betrekkingen waarbij ook het dienstenverkeer en het kapitaalverkeer van betekenis zijn. Ofschoon de Mercantilisten hun aandacht nog vrijwel uitsluitend concentreerden op het goederenverkeer, vindt men reeds in de 18de eeuw schrijvers die inzagen dat ook aan de inkomsten uit het dienstenverkeer (in de eerste plaats scheepvaart, maar ook toerisme e.d.) aandacht diende te worden besteed. De theorie van de internationale handel in de letterlijke zin van het woord is met het groeien van dit inzicht dan ook geleidelijk opgegaan in een ruimere theorie, nl. de theorie van de internationale economische betrekkingen, waarbij de wederzijdse beïnvloeding van het internationale goederenverkeer, het internationale dienstenverkeer en het internationale kapitaalverkeer en eventueel ook de internationale migratie in onderling verband worden beschouwd.

Als grondleggers van de theorie van de internationale handel dienen na Adam Smith vóór allen David Ricardo (1772-1823) en John Stuart Mill (1806-1873) te worden genoemd. Ricardo was van mening, dat dezelfde wet die volgens hem de ruilwaarde van de goederen binnen de grenzen van een land zou bepalen, niet van toepassing kon zijn op de bepaling van de relatieve waarde van goederen, die tussen twee of meer landen worden uitgewisseld. Deze stelling, die is te vinden in het hoofdstuk over buitenlandse handel van zijn boek Principles of Political Economy and Taxation, was gebaseerd op zijn overtuiging dat in het binnenlandse ruilverkeer de ruilwaarde van de verschillende goederen bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid, die in deze goederen is verwerkt (arbeidswaardeleer). Tegenover de stelling, dat in het binnenland de arbeidskosten van de productie de prijsverhoudingen zouden bepalen, en de vraag slechts beslissend zou zijn voor de verdeling van de beschikbare hoeveelheid arbeid en kapitaal over de verschillende productietakken, stond het feit, dat deze stelling in het internationale verkeer klaarblijkelijk niet opgaat. Arbeid en kapitaal kunnen zich zeker niet vrijelijk van het ene land naar het andere bewegen en er is geen noodzakelijke tendentie, waardoor de kapitaalquoten in alle landen dezelfde zouden zijn. Er kunnen aanzienlijke verschillen bestaan tussen de lonen en kapitaalwinsten in het ene land vergeleken met lonen en kapitaalwinsten in het andere land, zonder dat hierdoor noodzakelijkerwijs arbeid en kapitaal van het ene land naar het andere land zullen verhuizen.

Het bestaan van een internationale handel diende volgens Ricardo dan ook niet te worden toegeschreven aan absolute maar aan relatieve verschillen in arbeidskosten. Daarbij diende hij echter tevens aan te nemen dat niet alleen de kapitaalsuitrusting per arbeider in ieder land verschillend zou zijn, maar ook dat de kapitaalquote per product in de verschillende landen uiteen zou lopen. Deze veronderstelling is wel is waar in over-eenstemming met de werkelijkheid, maar vindt bij Ricardo geen logische verklaring. Ook bleef hij vaag ten aanzien van de vraag, hoe de internationale ruilverhoudingen nu eigenlijk tot stand komen. In zijn hoofdstuk over buitenlandse handel nam hij eenvoudig aan dat binnen de grenzen van de als gegeven veronderstelde relatieve kosten de verdeling van de winsten in de internationale handel en dus de uiteindelijke prijsvorming willekeurig zou zijn zonder verder aan te duiden hoe deze verdeling tot stand zou komen.

John Stuart Mill was de eerste die duidelijk inzag, dat, dank zij de noodzakelijke gelijkheid van de wederzijdse vraag, de internationale prijsvorming mede wordt beheerst door de intensiteit van de vraag van het ene land naar de goederen van het andere land en vice versa (Essays on Some Unsettled Questions of Political Economy). Mill verklaarde hoe een vermeerdering van de vraag naar buitenlandse goederen in een land tot gevolg heeft dat de prijs van deze goederen in het buitenland stijgt in verhouding tot de prijzen van de exportgoederen van het invoerend land. Bij zijn beschrijving van de hierdoor in het leven geroepen goudbeweging kon hij voortbouwen op de uiteenzettingen van David Hume (1711-1776), die reeds in het midden van de 18de eeuw had aangetoond hoe veranderingen in de relatieve prijsniveau’s van de verschillende landen tot evenwichtherstellende goudverschepingen aanleiding kunnen geven.

De invoeging van vraagcurven in de theorie van de internationale handel en de verklaring van de relatieve prijzen met behulp van deze vraagcurven vormt een van de belangrijkste bijdragen van Mill tot de theorie van de internationale handel. Intussen kreeg de theorie van de internationale handel hierdoor een tweeslachtig karakter in zoverre als verklarende elementen enerzijds werden aangevoerd arbeidskosten en anderzijds vraagverhoudingen. Deze tweeslachtigheid kon eerst worden opgeheven nadat latere theoretici ook in het binnenlandse verkeer de arbeidswaardeleer hadden opgegeven en in het algemeen de kosten hadden leren zien als een prijs, nl. de prijs die men zich moet ontzeggen om uit deze productie-factoren andere goederen te vervaardigen dan waarvoor zij metterdaad werden aangewend (substitutiewaarde). Doordat men gedurende dit ontwikkelingsproces er echter geleidelijk en dikwijls zonder zichzelf daarvan bewust te zijn toe overging het begrip arbeidskosten te vervangen door geldkosten, kon op de theorie van de internationale handel van Ricardo en Smith nog tot in de 20ste eeuw worden voortgebouwd, alvorens men zich bewust begon te worden dat met de verandering van het kostenbegrip ook verschillende conclusies, die uit de theorieën van Ricardo en Smith voortvloeiden, opnieuw moesten worden getoetst. Gottfried Haberler was de eerste,die er op wees, dat het kostenbegrip in de theorie van de internationale handel slechts een geldkostenbegrip kon zijn (Theorie des internationalen Handels, 1933).

De weg, die moest worden afgelegd alvorens tot deze laatste stap te komen, vereiste (a) een geleidelijk duidelijker wordend begrip voor de volstrekte onmogelijkheid om verschillende arbeidsprestaties te herleiden tot arbeid van eenzelfde soort en (b) een beter inzicht in de betekenis van techniek en organisatie bij het combineren van kapitaal en arbeid bij de vervaardiging van verschillende producten. Ad a: wanneer men totaal verschillende soorten van arbeid zoals organisatietalent, intellectuele bekwaamheid, technische vaardigheid, lichaamskracht tot één noemer wil herleiden, is dit slechts mogelijk op grond van hun economisch resultaat d.w.z. van de prijs van hun product, niet op grond van absolute in de arbeid zelf gelegen maatstaven. Daardoor worden verschillen in arbeidsloon echter mede een gevolg van het prijsvormingsproces en zijn daarvan niet langer zelfstandig bepalende grootheden. Degene die het eerst met nadruk er op heeft gewezen dat er verschillende soorten arbeid bestaan, die onderling niet concurrerend zijn, was John Elliott Cairnes (1823-1875). Wanneer echter niet alleen in het internationale maar ook in het binnenlandse verkeer de ene soort arbeid niet in de andere herleidbaar is, vervalt het principiële verschil tussen de prijsvorming in het internationale verkeer en in het binnenlandse verkeer. Ad b: de bestaande technische en organisatorische eigenaardigheden leiden er toe, dat bij veranderingen in de omvang van de productie de kostprijs niet gelijk behoeft te blijven; deze zal bijv. bij een vergroting van de productie, al naar de omstandigheden de neiging kunnen vertonen hetzij tot een verhoging hetzij tot een verlaging.

Stijgende winsten per iedere nieuwe eenheid product kunnen het gevolg zijn van interne besparingen in het bedrijf; zij kunnen ook voortkomen uit zgn. externe bezuinigingen. Het eerste geval is slechts in beperkte mate mogelijk, in zoverre het een natuurlijk einde vindt op het moment waarop een bestaande bedrijfsinstallatie voor 100 pct wordt benut. Het tweede geval is van wijdere strekking. Technische en organisatorische verbeteringen kunnen leiden tot vergroting van de bedrijfsoptima. De aanwezigheid van allerlei niet in het bedrijf zelf gelegen omstandigheden zoals de aanwezigheid van goede verbindingen, krachtvoorzieningen, geschoolde arbeidsbevolking e.d. zullen daarbij van grote betekenis zijn. Een en ander zal invloed hebben op de afzetmogelijkheden in de internationale handel, evenals omgekeerd de opening van een internationale handel zal kunnen leiden tot veranderingen in de kostprijs.

Wanneer men eenmaal het bestaan van boven-genoemde wisselwerkingen heeft aanvaard, is de weg geopend voor een theorie die direct uitgaat van de geldkosten en vervolgens tracht deze te verklaren in termen van de hoeveelheden gebruikte productiefactoren. Prof. Bertil Ohlin was de eerste die op grond hiervan de theorie van de internationale handel principieel benaderde, als een vraagstuk van interdependente prijzen en hoeveelheden. De vraag naar en het aanbod van ieder goed, evenals vraag en aanbod van iedere productiefactor, de prijzen van goederen en productiefactoren, het inkomen van de verbruikers en de hoeveelheden van de verschillende productiefactoren die bij de verschillende productieprocessen worden gecombineerd vormen alle te zamen een onderling afhankelijk stelsel, waarin iedere grootheid afhankelijk is van iedere andere grootheid. Geen enkel element kan daarbij als een uiteindelijke oorzaak worden beschouwd.

Aangezien internationale handel alleen denkbaar is voor zover er verschillen bestaan in de kostprijsverhoudingen tussen de bij het internationale handelsverkeer betrokken landen, dient een theorie van de internationale handel licht te werpen op de oorzaken van de verschillen in productiekosten tussen 2 landen.

Ieder land zal die goederen exporteren, die binnen zijn grenzen goedkoper kunnen worden geproduceerd dan daarbuiten en die goederen zullen goedkoop kunnen worden geproduceerd, waarvoor goedkope productiefactoren in grote omvang aanwezig zijn.

De relatieve overvloed van de in een land aanwezige productiefactoren in verhouding tot de buitenlandse vraag naar de daaruit te vervaardigen eindproducten en omgekeerd zal niet alleen voor de samenstelling maar ook voor de prijsrelaties van de internationale handel beslissend zijn. Het is in beginsel mogelijk deze relaties in een mathematische vorm uit te drukken, doch belangrijker is dat langs deze weg de mogelijkheid geopend wordt veranderingen in een bepaald onderdeel van het systeem te analyseren en het effect daarvan te bepalen. De moeilijkheid waarmee de theorie van de internationale handel daarbij te worstelen heeft, is het vinden van een zekere middenweg tussen de principieel juiste maar weinig zeggende erkenning van de algemene onderlinge afhankelijkheid van alle economische verschijnselen en het dusdanig isoleren van beperkte afhankelijkheden dat daaruit bepaalde practische conclusies kunnen worden getrokken. Daarbij zal in het algemeen weer onderscheid moeten worden gemaakt tussen afhankelijkheidsrelaties welker effecten zich op korte termijn doen gevoelen en die welke eerst na langere tijd zullen doorwerken. Daartoe wordt het beschikbare statistische materiaal in toenemende mate aan gecompliceerde mathematische bewerkingen onderworpen. Tot de schrijvers die hiertoe belangrijke bijdragen hebben geleverd, dient te worden gerekend prof.

J. Tinbergen.

Aangezien de internationale handel zich voor het overgrote deel afspeelt niet als ruilhandel, maar via het geldverkeer, en er logischerwijze geen enkele reden is om aan te nemen dat er in een bepaalde periode juist evenveel vraag naar vreemde valuta zal bestaan als er omgekeerd in het buitenland vraag naar de binnenlandse valuta zal zijn, heeft een onderzoek naar het mechanisme dat hier niettemin een zeker evenwicht tot stand brengt, steeds in het centrum van het onderzoek gestaan. Wanneer de inwoners van land A tegen een gegeven koers voor een bedrag A' buitenlandse goederen en diensten kopen terwijl de vraag van het buitenland (B) naar goederen en diensten van A in dezelfde periode daarbij ten achter blijft, dan betekent dit, dat de inwoners van B met dit verschil hun tegoed aan kasmiddelen in A zien toenemen resp. hun kasmiddelen in B zien afnemen.

Wij raken hiermee het vraagstuk van het evenwicht op de betalingsbalans. Onder de internationale betalingsbalans verstaat men de opsomming van alle economische transacties van een land met het buitenland gedurende een bepaalde periode. De creditposten geven aan de bedragen, die een land betaald heeft voor de invoer van goederen en door het buitenland bewezen diensten, alsmede de bedragen, welke het op van het buitenland ontvangen leningen heeft terugbetaald en zelf als leningen aan het buitenland heeft verstrekt. Op dezelfde wijze geven de debetposten aan tot welke bedragen de rest van de wereld het land heeft betaald voor zijn exporten en de aan het buitenland verleende diensten, alsmede aan terugbetalingen op leningen en nieuw verstrekte kredieten. Doordat bij een volledige tegenoverstelling van alle verrichte betalingen en de daartegen validerende prestaties de som van alle debetposten logischerwijze steeds gelijk moet zijn aan de som van alle creditposten, is de betalingsbalans als een rekenkundige tegenover-elkaar-stelling van identiteiten steeds in evenwicht. Niettemin spreekt men over evenwichtige en niet-evenwichtige betalingsbalansen, betalingsbalansen met een surplus en een deficit. Daarmee heeft men dan uiteraard iets anders op het oog.

De bedragen aan goederen en diensten, die een land van het buitenland in een bepaalde periode koopt, vermeerderd met de terugbetalingen op vroeger verkregen kapitalen en de bewust aan het buitenland verleende nieuwe kredieten, zullen niet anders dan bij toeval gelijk zijn aan de bedragen aan goederen en diensten, die het buitenland in diezelfde periode in dit land koopt, eveneens vermeerderd met terugbetalingen zijnerzijds op vroeger opgenomen kapitalen en nieuwe, bewust door hem verleende kredietverstrekkingen. Voor zover nu op een gegeven moment tussen de som van deze grootheden verschillen bestaan pleegt men te spreken van een onevenwichtige betalingsbalans. Is de som van de eerstgenoemde posten groter dan die van de laatste, dan spreekt men van een ongunstige of passieve betalingsbalans; omgekeerd van een gunstige of actieve betalingsbalans.

Op de betalingsbalans komt dit tot uiting in een vermindering resp. vermeerdering van het saldo der wederzijds aangehouden banktegoeden en voor zover edele metalen bij het salderen van vorderingen en schulden in het internationale verkeer een rol spelen in een verlies c.q. winst aan specie.

Speciale posten in het totaal-beeld vormen nog de wederzijdse giften en schadevergoedingen van politieke aard, aangezien deze een eenzijdige overdracht van koopkracht vormen, waartegenover geen tegenprestatie staat. Aangezien zij echter als van tevoren gewilde resp. als van tevoren vaststaande grootheden kunnen worden beschouwd, behoren zij bij een analyse van het evenwichtsmechanisme veeleer tot de posten, die min of meer op één lijn staan met kapitaaltransacties dan tot de „salderingsposten”.

De klassieken waren van mening dat het resultaat van een deficitaire betalingsbalans, dat wil dus zeggen een ongewilde vermindering van de beschikbare saldi aan buitenlandse betaalmiddelen en specie, in het deficitaire land zou leiden tot een vermindering van aankopen en daardoor tot een vermindering van het algemene prijsniveau. Het omgekeerde zou geschieden in een land met een surplus op zijn betalingsbalans.

Door deze prijsverschuivingen zou het land met een betalingsbalanstekort, welks goederen derhalve uitgedrukt in de prijs van de buitenlandse goederen dalen, minder in het buitenland kopen en meer naar het buitenland verkopen, terwijl in het buitenland zich juist het omgekeerde zou openbaren. Hierdoor zou in een volgend stadium de goud-invoer naar het buitenland verminderen en het evenwicht op de betalingsbalans zich herstellen. Deze eerste benadering, welke reeds bij David Hume is te vinden, eist echter verschillende kwalificaties. Zo had Ricardo in zijn latere geschriften reeds oog voor het feit dat, wanneer in een land de goudvoorraad vermindert, de hieruit resulterende vermindering van de effectieve koopkracht van de inwoners in het goudverliezende land niet alleen zal leiden tot een vermindering van de vraag naar binnenlandse goederen, maar ook naar buitenlandse goederen, terwijl voor het goudontvangende land het omgekeerde geldt. Voorzover zulks het geval is, zal gouduitvoer dus reeds dadelijk leiden tot een vermindering van de invoer en een vermeerdering van de uitvoer, ook zonder dat daartoe een voorafgaande stijging resp. daling van de binnenlandse prijsniveau’s zal behoeven plaats te vinden. Slechts voor zover de inkomensoverdracht aan het buitenland zich niet direct weerspiegelt in de goederenbeweging, zou het prijsmechanisme in werking worden gezet.

Een algemene daling van het prijsniveau in het binnenland, uitgedrukt in het buitenlandse prijsniveau, zal intussen niet direct en in volle omvang tot een evenwichtsherstel behoeven te leiden. Het is mogelijk dat de mindere vraag naar de relatief duurder geworden buitenlandse producten wel de hoeveelheid van de invoer vermindert, maar niet de prijssom van de ingevoerde goederen. Anderzijds is het niet noodzakelijk dat de relatieve prijsdaling van de binnenlandse goederen leidt tot een dusdanige vergroting van de uitvoer dat de daardoor verworven som aan buitenlandse valuta stijgt. Een en ander hangt af van wat men noemt de prijs-elasticiteiten van de wederzijdse vraag. Niettemin zal het proces toch eens tot een evenwicht leiden, aangezien in ieder geval, wat de invoer betreft, een vermindering van de binnenlandse koopkracht, mits maar ver genoeg doorgezet, een vermindering van de prijssom van de ingevoerde goederen tot gevolg zal hebben. Aangezien dit proces echter tijd vordert, zal het internationale verkeer zich gedurende die tijd alleen dan tegen een vaste wisselkoers kunnen afspelen, wanneer het deficitaire land over voldoende goud of vreemde valuta beschikt.

Deze hoeveelheid is intussen geen onveranderlijke grootheid. Het aanpassingsproces zelf roept nl. verschijnselen in het leven, die het voor het surplusland aantrekkelijk maken het deficitaire land met kasmiddelen aan vreemde valuta te hulp te komen. De inkrimping van de geldcirculatie leidt tot een verhoging van de rente op de geldmarkt. Dit maakt het voor het buitenland, waar zich in beginsel het tegenovergestelde verschijnsel zal voordoen, aantrekkelijk over te gaan tot kredietverlening op korte termijn aan het deficitaire land. Men spreekt in dat geval van rente-arbitrage. De vorm waaronder deze zich zal afspelen, kan veelvuldig zijn.

Het effect is dat het deficitaire land tijdelijk buitenlandse betaalmiddelen verkrijgt en daardoor het anders noodzakelijke tempo van het prijsaanpassingsproces zal worden vertraagd. Dit is vooral van belang wanneer de oorspronkelijke verstoring van de betalingsbalans op zichzelf reeds van tijdelijke aard is en na enige tijd weer in tegengestelde richting zal omslaan (seizoenfluctuaties). In dat geval zullen goudverschepingen geheel achterwege kunnen blijven.

Het hierboven beschreven mechanisme onder-gaat complicaties in zoverre een eventueel verlies aan goud, dankzij de structuur van het bankwezen in de meeste landen, de banken dwingt tot een kredietinkrimping, die een veelvoud uitmaakt van het goudverlies. De mate, waarin dit het geval is, hangt af van het wettelijk voorgeschreven gouddekkingspercentage van de centrale bank en van het wettelijk voorgeschreven of door traditie bepaalde percentage dat de particuliere banken van de haar toevertrouwde middelen in de vorm van goud of saldi bij de centrale bank plegen aan te houden.

Aangezien bij een gegeven structuur van het bankwezen een vermindering van goud en deviezen wel dwingt tot een meervoudige kredietbeperking maar omgekeerd een vermeerdering van goud wel de mogelijkheid, maar niet de noodzakelijkheid van een meervoudige kredietverstrekking opent, bestaat er op dit punt een zeker gebrek aan parallelliteit tussen de negatieve effecten in het goudverliezende land en de positieve effecten in het goudverkrijgende land. Dit kan van belang zijn omdat juist een cumulatieve geldcontractie zeer ernstige gevolgen kan hebben - gevolgen, die in de klassieke theorie niet tot hun recht komen. Aan het prijsmechanisme van de klassieke theorie ligt nl. als stilzwijgende veronderstelling ten grondslag dat de in een land aanwezige productiefactoren, waaronder ook arbeid, bij een algemene daling van de effectieve vraag steeds in volle omvang ingeschakeld zullen blijven. Deze veronderstelling is volstrekt irreëel. Een samentrekking van de effectieve geldhoeveelheid leidt tot een uitschakeling van productiefactoren, een stopzetting van productie en een ontslag van arbeiders. Dit leidt tot nieuwe prijsdalingen en tot verdere terughoudendheid in de economische activiteit, die op haar beurt tot nieuwe werkloosheid aanleiding geven.

De cumulatieve werking van dit proces zal zich via een vermindering van de vraag naar buitenlandse goederen ook in het buitenland voortplanten en ten gevolge van het gesignaleerde gebrek aan parallelliteit het evenwichtherstellende effect op de betalingsbalans weer grotendeels tenietdoen. Pas de ontwikkeling van de geldtheorie sedert Wereldoorlog I — een ontwikkeling, waaraan de naam van Keynes* is verbonden — heeft er toe gedwongen de theorie van het evenwichtsmechanisme op de betalingsbalans op dit punt grondig te herzien.

De reeds eerder genoemde erkenning van het bestaan van niet concurrerende productiefactoren (waaronder de arbeid) had reeds enkele schrijvers op het einde van de 19de eeuw geleid tot het prijsgeven van de hypothese van een optimale bezetting van het bedrijfsleven. De erkenning van het bestaan van zgn. niet-concurrerende productiefactoren — waarbij men zeker niet alleen maar toch wel zeer in het bijzonder kan denken aan landarbeid en industriële arbeid — leidt nl. tot de conclusie dat bij een ongestoord internationaal ruilverkeer een evenwichtige betalingsbalans nog niet de zekerheid biedt dat de in een land beschikbare productiefactoren ook op de sociaal meest verantwoorde manier zullen worden ingeschakeld (S. N. Patton).

Verkeert men in een periode van een stijgende bevolking, dan kan zich zelfs al spoedig een situatie ontwikkelen waarin het gemiddelde economische resultaat van de in de landbouw werkzame arbeidskrachten zo gering wordt dat een vermindering van het aantal van deze arbeidskrachten geen, of geen gelijkwaardige vermindering van de landbouwproductie tot gevolg zou hebben. Niettemin zullen deze arbeiders niet afvloeien zolang de industrie zich niet krachtig ontwikkelt. Doordat juist in de industrie bij een algemene uitbreiding het reeds eerder besproken verschijnsel van dalende kosten per eenheid veelvuldig voorkomt, kan hierin onder bepaalde omstandigheden niet alleen een sociale maar ook een economische grond worden gevonden voor een tijdelijke en gedeeltelijke uitschakeling van het klassieke aanpassingsmechanisme van de betalingsbalans, bijv. door het instellen van beschermende rechten (Erziehungszölle — het eerst verdedigd door Friedrich Liszt)of contingenteringen of door het invoeren van verschillende wisselkoersen bijv. voor landbouw en industrieproducten (N. Kaldor). Zonder dergelijke maatregelen zou in bepaalde gevallen een op zichzelf beschouwd evenwichtige betalingsbalans tot ernstige structurele werkloosheid kunnen leiden. Men behoeft daarbij zelfs niet alleen aan de tegenstelling landbouwindustrie te denken.

Engeland in de jaren na Wereldoorlog I is een typisch voorbeeld van een land met een over het algemeen evenwichtige betalingsbalans maar waar niettemin een ernstige structurele werkloosheid heerste, met name in de steenkolen de textielnijverheid. Een onvoldoende ontwikkeling van jongere bedrijfstakken maakte dat deze werklozen niet elders werden aangetrokken. Een algemeen te hoog loonpeil en daardoor te geringe investeringsactiviteit was hiervan een belangrijke oorzaak.

Voor het handhaven en het tot stand komen van een evenwicht op de betalingsbalans is ten slotte het internationale kapitaalverkeer een belangrijke factor. Aanvankelijk heeft men dit veelal slechts gezien als een soort verlengstuk van de reeds eerder besproken korte credietverlening en beschouwd als een deel van het aanpassingsmechanisme in geval er in het internationale goederen- en dienstenverkeer onevenwichtigheden optraden. De in een deficitland optredende rentestijging zou — volgens deze opvatting — niet alleen de markt voor kredieten op korte termijn beïnvloeden, maar ook doorwerken op de kapitaalmarkt. Dit zou een relatieve koersdaling van de binnenlandse effecten t.o.v. de buitenlandse tot gevolg hebben, waardoor eerstgenoemde als beleggingsobject relatief aantrekkelijker zouden worden. Op de betalingsbalans zou dit tot uiting komen door een stijging van de creditpost „binnenlandse effecten, in handen van het buitenland”, c.q. een vermindering van de debetpost „bezit aan buitenlandse effecten”. Latere onderzoekingen (Viner, White) hebben uitgewezen, dat in vele gevallen de causaliteit juist omgekeerd is: niet de veranderingen in de ruilverhoudingen op de goederenmarkt roepen de internationale kapitaalbewegingen in het leven, maar een relatieve kapitaalschaarste in een land trekt door rendementsverschillen de relatieve kapitaalovervloed uit het buitenland aan.

De initiële verstoring van de betalingsbalans is hier de kapitaalinvoer, waardoor de betalingsbalans actief wordt. De door de kapitaalinvoer verkregen koopkracht in het buitenland zal voor zover zij niet direct gepaard gaat met grotere inkopen in het buitenland door de binnenlandse ondernemers worden omgezet in binnenlandse koopkracht. Hierdoor stijgen de prijzen in het binnenland, uitgedrukt in de prijzen van buitenlandse goederen, en een vermeerdering van de invoer in verhouding tot de uitvoer (en daarmee een herstel van evenwicht op de betalingsbalans) is het gevolg. Een onvoldoende bereidheid tot internationale kapitaalverstrekkingen van de relatief kapitaalrijke aan de relatief kapitaalarme landen (bijv. door politieke oorzaken of door onvoldoende organisatie van de kapitaalmarkt) zal de ontwikkelingsmogelijkheden van de relatief kapitaalarme aanmerkelijk vertragen. De kans op structurele werkloosheid wordt hierdoor groot.

In het voorafgaande hebben wij steeds vastgehouden aan de veronderstelling, dat een herstel van evenwicht in de betalingsbalans zou plaatsvinden bij stabiele wisselkoersen. Uit veel van het gezegde is inmiddels wel gebleken, dat er zich omstandigheden kunnen voordoen waarin het handhaven van stabiele wisselkoersen allerminst eenvoudig is, ja zelfs ongewenst kan zijn. Door de vele vertragingsmomenten die het prijsmechanisme kenmerken, zal de beschikbare (of tijdelijk door het buitenland beschikbaar gestelde) vreemde valuta van tamelijk grote omvang moeten zijn, wil een land, welks betalingsbalans zich ongunstig ontwikkelt, niet tot specifieke maatregelen, zoals deviezencontróle, invoercontingenteringen en in het algemeen directe manipulaties van de buitenlandse handel moeten overgaan. Een alternatief ware in dat geval het toelaten van veranderingen in de wisselkoers.

Daarbij moet men onderscheid maken tussen het vrij laten fluctueren van de wisselkoers en het opnieuw fixeren van de koers op een andere pariteit. In het eerste geval maakt het nog weer verschil of de overheid of de centrale bank al of niet op de wisselmarkt intervenieert. Dit laatste zal uiteraard slechts mogelijk zijn, wanneer de overheid, de centrale bank of een speciaal daarvoor in het leven geroepen valuta-egalisatiefonds over voldoende reserves beschikt. Is dit niet het geval en is de wisselmarkt overgeleverd aan vraag en aanbod van het bedrijfsleven, dan zullen bij een deficit op de betalingsbalans de koersen van de buitenlandse valuta uitgedrukt in de eigen munt aanvankelijk ongehinderd kunnen stijgen. Dit opent de mogelijkheid tot koerswinst en het gevolg zal zijn, dat de speculatie zich ogenblikkelijk van de markt meester maakt. Hierdoor zal de koersdaling van de eigen munt vele malen groter kunnen worden dan door de aanvankelijke verstoring van het evenwicht in de betalingsbalans verantwoord is.

Er kan dan een wisselwerking ontstaan. Door de koersdaling stijgen de prijzen van de buitenlandse goederen in de eigen munt, hierdoor stijgt ook het binnenlandse prijsniveau. Dit leidt tot een vergroting van de binnenlandse kredietvraag en de besteding van als regel door het bedrijfsleven en particulieren aangehouden kasmiddelen voor de aankoop van goederen, waardoor ook de vraag naar buitenlandse valuta in plaats van te dalen, nog verder zal stijgen. De evenwichtsherstellende werking van de korte credietverlening (rente-arbitrage) door het buitenland, die bij vaste wisselkoersen van zo grote betekenis bleek voor het tot stand brengen van een nieuw evenwicht, slaat om in haar tegendeel. Alle in het buitenland liquideerbare vermogensbestanddelen stromen naar het buitenland (kapitaalvlucht) en het eindresultaat wordt een volslagen muntontwaarding en een interne economische chaos (Duitsland, Oostenrijk na Wereldoorlog I). Alléén wanneer a. de overheid, de centrale bank of het valuta-egalisatiefonds over zeer grote reserves aan goud en deviezen beschikt, b. de centrale bank in het binnenland de credietverlening door het particuliere bankwezen volkomen beheerst en c. de overheid niet zelf overgaat tot een vermeerdering van uitgaven, die niet door belastingen en sociale besparingen van de bevolking zijn gedekt, kan men verwachten, dat langs de weg van een vrije koersvorming het evenwicht op de betalingsbalans zich zal herstellen en een koersdaling niet in een cumulatief proces zal ontaarden.

Een en ander houdt echter in, dat bij een ongunstige betalingsbalans het gedeelte van het nationale inkomen dat ten eigen behoeve (voor verbruik en investeringen) wordt besteed, in reële waarde moet dalen, evenals bij stabiele wisselkoersen zou geschieden door de werking van het inkomens en prijsmechanisme. De relatieve vermindering van de vraag naar vreemde valuta die in geval van een deficitaire betalingsbalans het evenwicht herstelt en die bij vaste wisselkoersen optreedt via een vermindering van de nominale inkomens, dient bij fluctuerende wisselkoersen tot stand te komen via prijsstijgingen met gelijkblijvende lonen. Daarbij zal het, alleen wanneer de koersvorming door aanen verkoop van vreemde valuta door de overheid (egalisatiefondsen) mede wordt beïnvloed, mogelijk zijn de — in dit geval evenwichtverstorende — werking van de internationale korte credietbeweging uit te schakelen. Aanpassing van de wisselkoers door een wijziging van de pariteit wijkt in zoverre van het bovenstaande af, dat daardoor de speculatie zoveel mogelijk principieel wordt geëlimineerd. De moeilijkheid blijft dan echter het kiezen van de nieuwe koers.

Tegenover veranderingen in de wisselkoers heb-ben maatregelen, die direct ingrijpen in het internationale verkeer (douanetarieven en uitvoerpremiën, contingenteringen, deviezencontrôles) het bezwaar, dat zij de voordelen van een internationale arbeidsverdeling gedeeltelijk uitschakelen, waartegenover staat dat zij de mogelijkheid openen de lasten van het evenwichtsherstel dusdanig te verdelen, dat de sociale vrede in het binnenland zo min mogelijk wordt verstoord en de werkgelegenheid zo veel mogelijk gehandhaafd blijft. Welke methode ten slotte de relatief gunstigste resultaten zal opleveren, laat zich niet in het algemeen bepalen. Dit hangt af van allerlei nevenomstandigheden waaronder de wijze waarop andere landen handelen en op de gekozen maatregelen reageren van grote betekenis is. In het bijzonder is daarbij weer van belang in hoeverre de gekozen maatregelen een mogelijke evenwichtsherstellende invloed van buitenlands kapitaal remmen of stimuleren.

Meende men aanvankelijk de voor- en nadelen van bescherming te kunnen aflezen uit de betalingsbalans, de reeds besproken overgang van de arbeidswaardeleer naar de algemene interdependentie-theorie heeft het principieel ontoelaatbaar gemaakt bij een onderzoek naar de voordelen van de internationale handel en de werking van handelspolitieke maatregelen stil te blijven staan bij een analyse van de betalingsbalans omdat dankzij de algemene interdependentie een evenwicht op de betalingsbalans slechts wijst op een partieel evenwicht dat zeer wel gepaard kan gaan met ernstige binnenlandse verstoringen. Zo gezien, is de handelspolitiek en niet alleen de handelspolitiek in engere zin, maar ook de deviezenpolitiek, slechts een onderdeel van de algemene economische en financiële politiek van de overheid, waarbij belemmeringen en ondersteuningen van de internationale handel, deviezencontrôles, de hoogte van de wisselkoers, de begrotingspolitiek, de kredietpolitiek, de verdeling van het nationale inkomen, de werkloosheid en de omvang en de opbouw van de nationale productie elkaar over en weer bepalen. De omstandigheid dat in de praktijk beschermende maatregelen in vele gevallen alleen tot doel en in nog meer gevallen alleen tot resultaat hebben gevestigde belangen te beschermen en de algemene ontwikkeling remmen, doet niets af aan het feit, dat een verwerping van beschermende maatregelen alleen met een beroep op de wenselijkheid van een optimale internationale arbeidsverdeling niet langer mogelijk is.

Er zal in het algemeen — dankzij de bestaande interdependentie tussen binnenlandse en buitenlandse handel — steeds een zekere parallelliteit bestaan tussen de mate waarin de overheid ingrijpt in het binnenlandse economische leven en in de internationale handel. Het liberalisme van de 19de eeuw kwam ook in de handelspolitiek tot uiting in het adagium „laisser aller, laisser passer” en in de algemene verbreiding van de zgn. onbeperkte meestbegunstigingsclausule in de handelsverdragen (zie hieronder). Het sterkst handhaafde zich het protectionisme in die landen, waar de industriële ontwikkeling later tot stand kwam dan in Engeland, zoals in Duitsland, de V.S. en Frankrijk. Wereldoorlog I brengt een algemene afkeer van het liberalisme die met het intreden van de grote depressie omstreeks 1930 gepaard gaat met het inslaan van radicaal nieuwe wegen, ook in de handelspolitiek (imperial preference in Engeland, kwantitatieve restricties en deviezencontrôles in Duitsland en Z.O.-Europa). Het streven naar autarkie wordt in sommige landen een politieke leus. Na Wereldoorlog II krijgen wij een verscherping van de afsluiting van de landen achter het „IJzeren Gordijn” terwijl in de handelspolitiek tussen de Westeuropese landen onderling het bilateralisme algemeen wordt.

Hiermee parallel zien we in de binnenlandse politiek van de Sovjet-Unie een volkomen centraal geleide economie en in W.-Europa de mildere vorm van distributie, maximumprijzen, loonregelingen, vestigingsverboden, enz. Met het economisch herstel ontstaat in laatstgenoemde landen een zekere kentering, die in de handelspolitiek haar weerslag vindt in het streven naar integratie (International Trade Organization, General Agreement on Tariffs and Trade, European Payment Union en het streven naar een gemeenschappelijke vermindering van contingenteringen in het kader van de Organization for European Economic Cooperation). Zoals eens Engeland als het land met de relatief grootste interne kapitaalvorming en de meest voortgeschreden industrialisatie en dus met de grootste behoefte aan grondstoffen en de sterkste drang naar een verruiming van zijn markt voor industriële producten de leiding had bij het streven naar een vrije internationale handel, zo zijn het thans de V.S. Een belangrijk verschil is echter dat de buitenlandse handel in Engeland een veel groter percentage uitmaakte van de nationale productie dan thans in de V.S. het geval is.

Wat thans W.-Europa betreft, daar drijft de combinatie van een principiële erkenning van de economische betekenis van de internationale handel en de wil tot het voeren van een sociale en geleide economische politiek de meeste landen tot het zoeken naar een evenwicht in internationaal verband via de weg van multilaterale verdragen tussen landen met ongeveer gelijk gestemde economische en sociale opvattingen. De toekomst zal leren in hoeverre het mogelijk zal blijken deze min of meer tegengestelde strevingen met elkaar te verzoenen, c.q. welke van beide de overhand zal krijgen. Daarbij dienen wij te bedenken, dat de onderliggende drijfveren veelal dieper liggen dan in de economie alleen en dat de economische ontwikkeling ondanks haar eigen wetmatigheid binnen zekere grenzen slechts de uiting is van veel gecompliceerder problemen. Het is een erfenis van het rationalisme der 19de eeuw die deze waarheid nog dikwijls doet vergeten.

PROF. s. POSTHUMA

Lit. (Internationale Handel; Moderne Handboeken): J. Tinbergen, Economische Bewegingsleer (1943); Idem,International Economie Cooperation (1945); G. von Haberler, The Theory of International Trade (1949); Bertil Ohlin, Interregional and International Trade (1936); Jacob Viner, Studies in the Theory of International Trade (1937); P. T. Ellsworth, International Economies (1938); R. F. Harrod, International Economies (1939).

(Internationaal Kapitaalverkeer): Carl I versen, International Capital Movements (1936); R. Nurkse, Internationale Kapitalbewegungen (1936); Royal Institute of International Affairs, The Problem of International Investment (1937); R. Fiez, Die Veränderungen in der Weltwirtschaftstruktur und das Problem der internationalen Kapitalanlagen (1946); M. A. Heilperin, Foreign Investments and Economic Expansion (1947).

(Betalingsbalans): P. P. van Berkum, De betalingsbalans (1938); F. Meyer, Der Ausgleich der Zahlungsbilanz (1938).

(Gecontroleerd internationaal economisch verkeer): H. Meuser, Control of International Trade (1939); H. Luckas, Theorie der Devisenzwangwirtschaft (1940); Howard S. Ellis, Exchange Control in Central Europe (1941).

(Boeken van Historische Waarde): Adam Smith, The Wealth of Nations (1776, Part I, Chapters I—III, Part IV); John Stuart Mill, Principles of Political Economy (1848, Book III, Ch. XVII, XVIII); J. E. Cairnes, Some Leading Principles of Political Economy (1874).

(Handelspolitiek; zie ook: Internationale Handel; Moderne Handboeken): G. M. Fisk and P. S. Peirce, International Commercial Policies (1930); T. E.

Gregory, Tariffs: A Study in Method (1923); R. A. Hodgson, An Introduction to International Trade and Tariffs (1932); O. Paranagua, Tariff-policy (1935); Sir William H. Beveridge, Tariffs: The Case examined (1932); Frank D. Graham, Protective Tariffs (1934); F.

W. Taussig, Some Aspects of the Tariff-question (1931); Readings in the Theory of International Trade (uitgave American Economie Association 1949); International Trade Organization: Havana Charter (1948).

HANDELSSTATISTIEK



is een samenvattende term welke de cijfermatige gegevens over de buitenlandse handel aanduidt. De handelsstatistiek omvat maandelijks en jaarlijks cijfers over de invoer (import), de uitvoer (export), de doorvoer en het entrepotverkeer en wel naar hoeveelheid en waarde, volgens land van herkomst, resp. bestemming en volgens de soort artikelen.

Zowel de overheid als het bedrijfsleven hebben belang bij een goede en betrouwbare handelsstatistiek; de eerste in verband met de rechten welke zij heft op goederen die de grens passeren en meer in het algemeen in verband met haar deviezen-, handels en economische politiek, welke mede op deze gegevens is gebaseerd; het bedrijfsleven om met deze cijfers de structuur van de binnenlandse en buitenlandse markten en daarmede zijn afzetmogelijkheden te leren kennen (marktanalyse).

De NEDERLANDSE handelsstatistiek verstaat onder invoer het passeren van de Nederlandse grens of de uitslag uit entrepot naar het binnenland van goederen welke uit het buitenland afkomstig zijn, wanneer deze na betaling van invoerrechten tot de vrije beschikking van de rechthebbende zijn gekomen. Onder uitvoer wordt verstaan het passeren van de Nederlandse grens of de uitslag uit entrepot naar het buitenland van goederen afkomstig uit het vrije binnenlandse verkeer. Doorvoer is in- en uitvoer van twee andere landen welke via Nederland plaatsvindt. Hierbij kan in Nederland overlading of opslag in een entrepot plaats gehad hebben.

Een entrepot is een opslagplaats onder douanecontrole voor goederen welke bestemd zijn voor invoer of uitvoer, maar nog aan die bestemming onttrokken kunnen worden. Eerst wanneer beslist is of de goederen naar het buiten of naar het binnenland zullen (terug)gaan, vallen ze onder de begrippen invoer, uitvoer of doorvoer, voor zover het geen binnenlandse goederen zijn, welke weer naar het vrije binnenlandse verkeer terugkeren. Men spreekt van opslag in, en van uitslag uit entrepot.