Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bosbouw

betekenis & definitie

in ruimere zin: alles wat op boscultuur betrekking; heeft; de bemoeienis van de mens met het bos;

in engere zin: het aanleggen en verjongen van bossen en andere houtopstanden; de opleiding, de verzorging en de velling daarvan, welke onderdelen tot de houtteelt behoren. Men spreekt van aanleg bij de bebossing van woeste grond (heide, zandverstuivingen, duinen) of voormalig bouw- en grasland; van verjonging bij het vervangen van een opstand door een nieuwe, hetzij nadat deze werd gekapt (herbebossing), hetzij tijdens het leven van de te verjongen opstand, die dan geleidelijk voor de daaronder groeiende moet plaats maken. Bosaanleg en -verjonging geschieden door zaaien of planten, de laatste ook door middel van uitlopers (hakhout); aanleg kan ook plaats hebben door middel van stekken (grienden), duimstekken (hakhout) of poten (populieren). De verjonging kan zijn natuurlijk, waarbij bezaaiing plaats heeft door moederbomen, die op of naast het te bezaaien terrein staan; of kunstmatig door middel van zaad, stekken, planten enz.

De kunstmatige verjonging vond aanvankelijk door bezaaiing en daarna vooral door planting plaats; in de laatste tientallen jaren is men zich weer meer op zaaien gaan toeleggen, alsmede hier en daar op natuurlijke verjonging, bijv. in de Kon. Houtvesterij „Hoog Soeren” (beuk) en de Houtvesterij „Breda” (grove den).

Een grote betekenis in de bosbouw heeft de zaadherkomst. Houtsoorten met een groot, natuurlijk verbreidingsgebied, zoals de grove den in Europa en Azië en de douglas in Noord-Amerika, vormen klimatologische rassen met biologische en physiologische verschillen als snellere of langzame groei, behoefte aan een lange of korte vegetatietijd, verschil in vatbaarheid voor ziekten, nachtvorstbeschadiging enz. Door herkomstonderzoek tracht men door aanplant onder dezelfde omstandigheden van verschillende rassen de beste herkomst van een bepaalde houtsoort voor een bepaalde streek te vinden. Ook tracht men door kruising van bomen met goede eigenschappen sterke rassen te kweken. Op het gebied van de veredeling van houtsoorten is vooral in Zweden en Denemarken in korte tijd reeds veel bereikt. In Nederland waarborgt sedert 1926 de Vereniging tot Waarborg van de Herkomst van zaad en planten van de grove den (W.H.G., waarbij practisch alle kwekers en zaadhandelaars zijn aangesloten), dat de door haar leden in de handel gebrachte planten en zaden van Nederlandse herkomst zijn; vanwege het Staatsbosbeheer heeft een strenge contrôle plaats.

Voor het planten gebruikt men meest eenjarige, maar soms ook wel tweejarige zaailingen, die resp. een of twee jaar op het zaaibed hebben gestaan, of oudere planten, die dan een- of meermalen in de kwekerij zijn verplant (verspeend) waardoor ze een meer compact wortelstelsel hebben verkregen. Een- of meermalen verspeende planten noemt men plantsoen; bij beuk, haagbeuk, iep en linde spreekt men van veren. Hebben de jonge loofhoutplanten in de kwekerij een lengte van 1½ tot 2 m bereikt, dan heten ze half heesters, bedraagt de lengte 3 m of meer, dan worden ze heesters genoemd.

De onderlinge plantafstand bedraagt bij een- of tweejarige planten gewoonlijk 75 tot 80 cm, bij grotere planten 125 tot 150 cm. Men kan planten in driehoeks-, kwadraat-, rijen- of wild verband.



Grondbewerking
is bij aanleg van bos op woeste grond gewoonlijk onontbeerlijk. Tot omstreeks het eind van de vorige eeuw heeft men in West-Europa met goed gevolg grove-dennenbos op woeste grond aangelegd door zaaien op onbewerkte grond (afbranden van de heidebegroeiing). Bij bosaanleg op laaggelegen terrein dient het overtollige water te worden afgevoerd in greppels, die in afwateringssloten uitmonden. Naarmate het jonge bos opgroeit en meer water verbruikt, kan het ontwateringsstelsel gewoonlijk weer vervallen. Stuivend terrein moet eerst worden vastgelegd; bij duinen door het poten van bosjes helmplanten (Ammophila arenaria Lk.). In het begin van de vorige eeuw kwam in Nederland de volledige grondbewerking tot aanmerkelijke diepte in zwang.

Men spitte de grond voor aanleg van eikenhakhout ter diepte van 120 cm, voor aanleg van loofhout 60 tot 80 cm en voor dennenbos 50 tot 60 cm. Men onderscheidt riolen, waarbij de grondlagen weer op haar oude plaats komen te liggen, wenden, waarbij de bovenste en onderste lagen worden verwisseld en zinken, waarbij de onderste laag alleen wordt losgemaakt en de middelste en bovenste verwisselen. Het streven naar diepe grondbewerking leidde in het eind van de 19de eeuw tot het construeren van stalen ploegen met twee scharen, die de grond ter diepte van 40 cm, later zelfs 50 cm, omwerkten. Hierbij kwam de humusrijke bovenlaag onder de omhoog gebrachte ondergrond te liggen; het natuurlijke grondprofiel werd verbroken. Het gevolg was een abnormaal versterkte jeugdgroei van het aangelegde bos; daarna achteruitgang in groei en zelfs afsterven van bomen. Dit voerde in de loop van deze eeuw tot het streven naar oppervlakkige grondbewerking, waarbij de humus verkruimeld en met de minerale grond vermengd wordt met speciaal daarvoor geconstrueerde werktuigen (eggen of woelers). Waar een bank in de grond aanwezig is wordt deze met een ondergrondsploeg losgemaakt.



Na de aanleg
van een bos blijken er planten te zijn uitgevallen; deze worden in de daarop volgende jaren door nieuwe vervangen; dit inboeten moet soms enige malen worden herhaald.

De jonge opstand doorloopt verschillende fazen. In de eerste of jonge faze (vaak ook cultuur genoemd) zijn de boompjes op zichzelf aangewezen; ze vormen nog geen levensgemeenschap. Zodra ze elkaar met hun takken beginnen te raken treedt de tweede of dichte faze in, waarin de levensgemeenschap begint, gepaard gaande met een onderlinge strijd om ruimte, vocht, voedsel en licht. Zwakkere individuen worden verdrukt door sterkere; er vormen zich verschillende verdiepingen van overheersende, meeheersende en onderdrukte bomen. Verschillende bomen sterven af, waardoor het aantal sterk vermindert (bijv. bij een beukenbezaaiing van 200.000 bij de aanleg tot ruim 3000 op 40-jarige leeftijd en ongeveer 250 op 120-jarige leeftijd). In deze faze begint ook de stamreiniging (takafstoting), d.i. het afsterven en afvallen van de onderste takken door gebrek aan licht.

Voor het bedrijfsbos is dit een belangrijk proces omdat hierdoor stamhout wordt verkregen zonder levende en dode noesten of kwasten. Indien de stamreiniging van nature niet of onvoldoende plaats heeft kan men de toekomstbomen opsnoeien. De derde of stakenfaze kenmerkt zich door een krachtige groei. De sluiting van de bomen wordt ten gevolge van verschillende bedrijfsmaatregelen ijler; er dringen meer licht, warmte en neerslag tot de grond door. Er ontstaat een gunstig milieu voor het edaphon. De flora ontwikkelt zich weer. De ontbinding van het strooisel, tijdens de voorgaande dichte faze sterk teruggelopen, kan zich nu herstellen. Gebeurt dit niet, dan kan het nuttig zijn de grond oppervlakkig los te maken, bijv. met de boshak. De vierde of boomfaze treedt in als de bomen de volle manbare leeftijd hebben bereikt.

De lengtegroei neemt af en de bomen krijgen behoefte aan een ruimere stand. Vooral bij lichthoutsoorten zoals de grove den bestaat dan gevaar voor te sterke inwerking van de atmosfeer op de grond; er kan zich dan een ongewenste flora (bijv. bosbessen vegetatie) ontwikkelen.

Wat betreft het schaduwverdragend vermogen van houtsoorten dient hier te worden opgemerkt, dat men kan onderscheiden:

1. schaduwverdragende houtsoorten (taxus, zilverden, beuk);
2. half schaduwverdragende houtsoorten (haagbeuk, fijnspar, douglas, linde, iep, gewone esdoorn, tamme kastanje);
3. half lichthoutsoorten (wintereik, es, els, zomereik);
4. lichthoutsoorten (acacia, grove den, esp, berk, lariks).

De kroon van lichthoutsoorten is ijler gebouwd en laat meer licht door, zodat schaduwverdragende houtsoorten, struiken, kruiden en grassen er onder voldoende licht voor hun groei kunnen vinden. Met toenemende leeftijd neemt de lichtbehoefte van alle houtsoorten toe; naarmate de grond vruchtbaarder en het klimaat warmer is, is de lichtbehoefte van een zelfde soort geringer.

Ten slotte wordt het bos geoogst, op een wijze en leeftijd, welke specifiek is voor de bedrijfsvorm en de houtsoort. Onder bedrijfsvorm verstaat men de wijze waarop bossen in horizontale en in verticale zin zijn opgebouwd, de wijze waarop de velling plaats heeft en daarmee samenhangend, hoe de verjonging zal plaats hebben. Onder kapvorm verstaat men de wijze, waarop de velling van een opstand in horizontale zin plaats heeft. Ze kan zijn:

1. zoomsgewijs of groepsgewijs, bij velling over een figuur, waarvan de breedte, resp. doorsnede, maximaal gelijk is aan de opstandshoogte;
2. strooksgewijs of horstsgewijs als deze maten de bedoelde

hoogte overtreffen;

3. velling over de gehele vlakte.

Onder kapwijze verstaat men de manier waarop de velling van een opstand plaats heeft in verband met de verticale opbouw. Men onderscheidt kaalkap, schermkap en uitkap.

Bij kaalkap worden alle bomen van de opstand of van een gedeelte er van tegelijkertijd geveld (velling voor de voet). Vroeger was dit de gebruikelijke kapwijze, vooral voor naaldhoutbossen. Tegenwoordig heeft kaalkap gewoonlijk slechts over een gedeelte van de opstand plaats (strooksgewijze). Bij kaalkap maakt nl. het bosklimaat plotseling plaats voor dat van het vrije veld met zijn sterke schommelingen in temperatuur en vochtigheid, waartegen de grond, met alles wat daarin leeft, niet bestand is. Op vruchtbare gronden vervalt dit nadeel, omdat de grond wordt bedekt met een begroeiing van kruiden en grassen. De nadelen van kaalkap zijn geringer naarmate deze over een kleiner oppervlak wordt toegepast.

Bij schermkap wordt, ter verjonging van de opstand, slechts een gedeelte van de bomen, regelmatig over het terrein verdeeld, geveld. De overblijvende bomen bezaaien het terrein en beschutten de jonge planten tegen nachtvorst en uitdroging. Naarmate de jonge boompjes deze beschutting kunnen ontberen en meer behoefte aan licht krijgen, worden de overblijvende bomen geleidelijk opgeruimd.



Uitkap
vindt plaats in een opstand, waarin bomen van allerlei leeftijd en gewoonlijk ook van verschillende soort dooreen staan. In beginsel worden elk jaar de kaprijpe bomen geveld, waarbij de overige de nodige ruimte krijgen voor hun ontwikkeling. Het bos blijft, als levensgemeenschap in stand en de grond blijft voortdurend beschermd tegen de nadelige invloed van de atmosfeer. Het is de aangewezen werkwijze voor de zgn. scherm- en parkbossen.

Men onderscheidt voorts:

1. opgaande bossen, bestaande uit hoog opgroeiende of opgegroeide bomen;
2. hakhout, waarbij de oogst zich beperkt tot de bovengrondse houtmassa en de nieuwe opstand wordt gevormd door uitlopers van de stronken;
3. middenbos bestaande uit een onderverdieping van hakhout met daarboven in ijl verband een of meer verdiepingen, gevormd door opgaande bomen.

Het opgaande bos is de enige bosvorm, die van nature voorkomt. Als opgaande bosbedrijfsvorm heeft zich in Nederland sterk ontwikkeld het mijnhoutbedrijf, waarbij men zuiver grove-dennenbos aanlegt.

Voor Nederland belangrijk is ook het populierenbedrijf, eveneens een opgaande bedrijfsvorm; de bomen staan voornamelijk langs wegen en dijken. Dit bedrijf wordt vooral aangetroffen in Noord-Brabant, Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen. Van de talrijke soorten en bastaarden komen de zwarte populier (Populus serotina) en de Canada-populier (Popolus marilandica) verreweg het meest voor. De populieren worden gepoot door middel van stekken en afleggers op een afstand van ongeveer 6 m; ze groeien zeer snel en kunnen reeds na 25 jaar worden geoogst. Het hout wordt gebruikt voor de fabricatie van klompen, lucifers, triplex en zaaghout voor kisten en kratten.

Tot het hakhout behoort het akkermaalshout, hakhout van eik in de vorm van wallen langs bouw- en weiland, ook als bospercelen. Het akkermaalshout wordt om de 7-12 jaar gekapt. Vroeger werd het veel aangelegd voor het winnen van looistof. Het geschilde hout (talhout) was gezocht als brandhout, terwijl de takken (kwazen) in bossen gebonden voor verhitting van bakkersovens dienden. Het akkermaalshout verdwijnt thans langzamerhand.

Tot hakhout als bosbedrijfsvorm behoort ook de griend of rijswaard, een terrein, waarop wilgen als hakhout worden geteeld voor het winnen van griend- of rijshout. Men vindt de grienden in hoofdzaak op buiten- en binnendijkse kleigronden, maar ook op humus- en vochthoudende zandgronden, waar de groei minder krachtig, maar het hout veelal fijner en taaier is. Van de snijgriend oogst men elk jaar het eenjarige lot; de hakgrienden worden om de 2-4 jaar gehakt. Op de vruchtbaarder gronden wordt meestal de amandelwilg, grouw of tweebastwilg (Salix amygdalina L.) gebruikt; op minder vruchtbare de katwilg, bindwilg of kortwilg (S. purpurea L.), terwijl de gele bindwilg wordt gekweekt door tuinders, die het eenjarige lot als bindteen gebruiken.

Tot het hakhoutbedrijf behoort ten slotte ook het knotenbedrijf, waarbij de stam, bijv. bij wilgen of populieren en minder vaak bij essen, eiken en berken, ongeveer 1½ m boven de grond wordt afgehakt, zodat zich aan het einde uitlopers vormen, die om een zeker aantal jaren worden geoogst.

< >