Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Beroepsgeheim

betekenis & definitie

van juridisch standpunt bezien, wordtin BELGIË (voor Nederland z ambtsgeheim) zowel door rechtsleer als rechtspraak omschreven als de verplichting, waartoe zekere personen gehouden zijn en het recht dat diezelfde personen kunnen inroepen om geheimen, die hun toevertrouwd werden of die ze noodzakelijkerwijze ter kennis krijgen en waarvan ze bewaarders zijn ten gevolge van hun staat of hun beroep, niet te openbaren.

Inderdaad is, volgens algemene termen van art. 458 Belg. W.v.Str. een ieder die door zijn staat of beroep kennis heeft van hem toevertrouwde geheimen verplicht deze geheimen te bewaren, en zou hij onder toepassing van dit art. van het W.v.Str. vallen, moest hij op onbescheiden wijze, uit eigen beweging en wetens deze geheimen bekendmaken. Verschillende wetten en reglementen leggen ten andere aan zekere bijzondere categorieën van personen het beroepsgeheim op. Anderzijds hebben diezelfde personen het recht om, buiten enkele gevallen waarin de wet hen verplicht het geheim bekend te maken, zich op hun beroepsgeheim te beroepen om te verzwijgen hetgeen zij in de uitoefening van hun beroep zijn te weten gekomen. Dit is, ingevolge een gevestigde en erkende gewoonte, het geval wanneer een persoon die het beroepsgeheim bewaren moet, geroepen wordt om in rechte getuigenis af te leggen over een feit dat door het geheim wordt gedekt. De persoon in kwestie, die als getuige gedagvaard werd, moet verschijnen en de eed afleggen, doch op de hem gestelde vragen die zijn beroepsgeheim raken moet hij alleen antwoorden in zoverre hij in geweten oordeelt daarop te moeten antwoorden; en in dit geval is hij volgens de uitdrukkelijke bewoordingen van art. 458 W.v.Str. niet strafbaar. Meent hij evenwel in gemoede het geheim niet te mogen prijsgeven, dan kan hij niet genoodzaakt worden te spreken — hij kan de vraag ontwijken, of zich op zijn beroepsgeheim beroepen zonder dat de rechtbank hem kan beschouwen als een nietverschijnende getuige, hetzij als een meinedige.

Opdat er dus eigenlijk van schending van het beroepsgeheim en van strafsanctie sprake kan zijn, wordt vereist:

1. dat een bekendmaking wordt gedaan — buiten het geval dat de wet het oplegt of dat er in rechte moet getuigenis afgelegd worden;
2. wetens en op vrijwillige wijze (op onvrijwillige wijze, in een moment van lichtzinnigheid of vergetelheid, is er geen sprake van misdrijf, maar wel van een fout die aanleiding geeft tot een burgerlijke actie tot schadevergoeding);
3. van een toevertrouwd of ter gelegenheid van de beroepsuitoefening vastgesteld geheim, d.i. een zaak of feit dat aan derden onbekend is en waarvan de bekendmaking van aard is de eer, naam, faam of belangen aan te tasten van de persoon die het geheim toevertrouwde, en die niet instemt met de bekendmaking er van;
4. door een persoon die er, door zijn staat of door zijn beroep, de bewaarder van was en van wie het beroepsgeheim erkend wordt hetzij door de wet, door de zeden of gewoonten — zo bijv. een priester, advocaat, arts; echter niet een journalist.

Er is en kan juridisch gesproken absoluut geen sprake zijn van schending van het beroepsgeheim telkenmale dat bekendmakingen geschieden hetzij bij het afleggen van een getuigenis in rechte hetzij wanneer de wet de bekendmaking oplegt van het door het beroepsgeheim gedekte feit. Dit laatste is trouwens een normale toepassing van het algemeen principe gehuldigd door het art. 70 W.v.Str., dat misdrijf uitsluit telkens wanneer het feit door de wet geboden was of door de overheid bevolen. Stippen we zo o.a. aan de verplichting welke art. 361 W.v.Str. oplegt aan degenen (waaronder uitdrukkelijk vermeld worden de doctoren in de genees- of heelkunde, vroedvrouwen en officieren van gezondheid) die tegenwoordig waren bij een bevalling om aangifte van de geboorte te doen overeenkomstig de voorschriften van de artt. 55, 56 en 57 van het B. W. ; de verplichting door art. 29 van het W.v.Str. opgelegd aan de openbare officieren om de misdaden en wanbedrijven waarvan zij in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen, mede te delen aan de procureur des konings van hun rechtsgebied.

De personen die tot het beroepsgeheim gehouden zijn kunnen in twee categorieën ingedeeld worden: a. degenen die er toe gehouden zijn door een bijzondere wetsbepaling, waaronder: de personen uitdrukkelijk vermeld in art. 458 W.v.Str.: geneesheren, heelmeesters, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen; de agenten van de regie van telegraaf, telefoon en posterijen; bedienden van de fiscus; bankiers, wisselagenten, diplomatieke ambtenaren ; personen werkzaam in fabrieken voor wat het fabrieksgeheim betreft; b. de personen er toe gehouden ingevolge de algemene termen gebezigd in art. 458 W.v.Str., en van wie het beroepsgeheim erkend wordt door de zeden en gewoonten. Citeren we o.a.: priesters, advocaten, notarissen, pleitbezorgers, magistraten, leden van de politie, experts met expertise belast dooreen onderzoeksrechter, instrumenterende getuigen die bij het verlijden van een plechtige akte onmisbaar zijn, onmisbare medewerkers van degenen die de kwaliteit hebben van noodzakelijke vertrouwenslieden — aldus deurwaarders, griffiers, collaborateurs van advocaten. MR W. DELVA

Lit.: Baudin, Le respect du secret professionnel médical et l’application des lois sociales modernes, Sem. Jur. (1932), p. 781 ; De Busschere, Quelques mots sur le secret professionnel au point de vue des législations belge, française et luxembourgeoise, Ann. Soc. de Méd. Lég. de Belg. (igo2-’i4); Hubert, Le devoir du médecin (Bruges 1926) ; Héger-Gilbert, Déontologie médicale (Bruxelles 1937) ; Haussens, Du secret des lettres (Bruxelles 1890) ; Salsmans, Rechtelijke Plichtenleer (Leuven 1927); Simon en De Beus, Belgisch Strafwetboek, Commentaar bij art. 458 W.v.Str.

< >