(bikte, heeft gebikt),
1. met een scherp voorwerp op iets zeer hards, inz. metaal of steen hakken om er iets af te krijgen; (mets.) kalk van de muur, van gebruikte metselstenen afslaan; ketelsteen uit stoomketels afslaan; roest bikken (op schepen); (marmer) uithakken, kanten; (molenstenen) billen;
2. (gemeenz.) eten: er valt hier niet veel te bikken; niets te bikken hebben; (gew.) daar bikken ze niet hard op, daar eten ze met lange tanden van; — (van vogels) pikken.