(‘brengәn) (bracht, heeft gebracht) [wsch. ~ baren]
1. naar een bepaalde plaats doen komen : iets met de wagen, per water, te paard -; een boek -. → balk, dag, doen, eer, einde, morgen. Syn. leiden, voeren.
2. ergens heen leiden, drijven : breng die man eens bij mij; de kinderen naar of te bed iemand naar de tram -; het vee in de weide -. → leven, man.
3, vergezellen : de kinderen moeten gebracht en gehaald worden.
4. op een bepaalde plaats leggen, plaatsen, zetten : breng het gereedschap op de wagen; de bazuin aan de mond -. → berd, licht, oog, papier, verstand, wereld.
5. komen aanbieden : iemand dank, hulde, een offer, een serenade -. → gemak.
6. doen ontstaan, veroorzaken : die woorden brachten haar tranen in de ogen. → stand.
7. bewerken dat iemand iets bepaalds doet : iemand aan ’t twijfelen -.
8. in een bepaalde toestand doen komen : iemand in gevaar, last, moeite -. → aanraking, bal, kennis, woord, zoek.