Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

dag

betekenis & definitie

I. (dach) m. (-en; -je, daagje) [Idg. wortel dhegh, branden, helder zijn]

I. Eig.
1. licht gedeelte van een etmaal, wanneer de zon boven de horizon staat : het wordt -; de breekt aan; een verloopt tussen zonsopgang en zonsondergang; de langste op 21 juni, de kortste op 22 dec.; bij -; een heerlijke, zonnige -; des daags; over -; bij of op helderlichte -.

Gez. - en nacht bezig, altijd; - en nacht op de baan zijn, altijd onderweg zijn of steeds in de weer zijn; - en nacht schelen, heel veel; iemand (goede) bieden, knikken, wensen, zeggen, groeten; men moet de niet roemen, voor het avond is, men kan pas prijzen, na de gehele afloop van iets of wisselvallig is de toekomst; voor - en dauw, heel vroeg in de morgen. → gat. Tgst. nacht.

2. Uitbr. tijdperk van 24 uren, etmaal : de begint en eindigt te middernacht; over een - of wat; één jaar is 365 -en; een prettig -ie; nog een paar daagjes; alle, dezer -en; aan -; in, uit; voor -; van tot -; op een (zekere) -; op een goede, mooie, schone -; de van gisteren, heden, vandaag, morgen; een dezer -en.

Gez. alle -en een draadje of eindje is een hemdsmouw per jaar, veel kleintjes maken een groot; betere -en gekend hebben; in betere doen geweest zijn; des Heren, zondag; - en uur, juiste, precieze tijd; Kat. van devotie, feestdag waarop men niet uit verplichting, maar uit devotie, mis hoort; de haalt de avond wel, door die moeilijkheden komen wij wel heen; de oude -, de ouderdom; der -en zat, verlangend naar de dood; heilige -, feestdag; hoe later op de -, hoe schoner of mooier volk, beleefdheidsbetuiging tegenover late bezoekers ; iemands -, waarop die ontvangt; iemands, oude, jonge dagen, tijd van zijn ouderdom, van zijn jeugd; iets van de ene op de andere schuiven, uitstellen; in onze dagen, in onze tijd; jongste of laatste -, dag van het oordeel; met de -, langzamerhand ; op zijn -en komen, oud worden; ten eeuwigen -e, voor altijd; van noch datum weten, in 't geheel niets betreffende de tijd; van de op de leven, zonder naar de toekomst te zien; zijn -en verkort,en, leven. → eeuw, jaar, orde, Rome.

II. Metn.

1. [oorzaak van de dag I 1] zonlicht, licht : helder, klaar als de -; ’t is vroeg, laat, lang -.

Gez. aan de brengen, bekend doen worden, uitbrengen ; aan de komen, bekend worden, uitkomen ; aan de leggen, doen blijken. Syn. kenbaar maken, tonen ; door iets zien, er raad op weten ; de schilderij hangt tegen de -, zo dat het daglicht er loodrecht op valt; de met manden uitdragen, onnodig werk verrichten ; geen mogen zien, geen openbaarheid kunnen verdragen, slecht zijn; iets tegen de houden, het zo houden, dat het daglicht er door valt ; in de -, boven de grond of gemeten tussen de kozijnen (van een raam); met één m -, middellijn; met iets voor de komen, het te voorschijn halen of te berde brengen; voor de halen, te voorschijn halen; voor de komen, te voorschijn komen; zo helder, klaar als de -, zeer duidelijk.

2. [het daglicht komt er door] Bouwk. breedte van een raam- of j deurkozijn, gemeten tussen de binnenkanten der kozijnstijlen.

II. v. (-gen) Scheepst. gesel-, klimtouw. III. v. (-gen) andere vorm voor dagge.

IV. afkorting van : dekagram.