Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

morgen

betekenis & definitie

('morgәn)

A. I. m. (-s; -tje) Eig. begin van de dag tussen de nacht en de volle dag : een heerlijke, liefelijke, lachende, nevelachtige,sombere, zomerse-; het is, wordt -; de breekt aan, grauwt; het krieken van de -; (goede) ! goede wensen, zeggen; des -s, 's -s ; →s -s vroeg; ’s -s om zeven uur; van de (vroege) tot de (late) avond; deze -; van -; iedere, elke -; een triestige geeft een blijde dag; de weet niet wat de avond brengt, het lot is onbestendig; een frisse -, wens bij het gebruiken van een (morgen)drank. → avond, gat. Syn. → dageraad.

II. m. Metf, begin van een toestand, een periode : indevan het leven; dat was de der vrijheid; in de der achttiende eeuw. III. Metn. 1. [daar waar het licht, de dag opkomt] Dicht, oosten.

2. ook o. [zoveel als in een morgen (I) kan worden geploegd] oude landmaat ter grootte van ± 4/5 van een ha.
B. 1. bw. Eig. op de dag die komt na vandaag : schrijt ik u nader; komt er weer een dag; over een week; de dag van -; vroeg; van af; (jawel) brengen, dat kan je denken, dat kan. zal nooit gebeuren; aan de dag, morgen zonder uitstel. → heden, hosanna, vandaag. Tgst. gisteren.
2. o. [1 zelfstandig gebruikt] toekomst : God heeft het in zijn hand; reken, vertrouw niet op het onzekere -; een kind dat slechts op 't dacht; de regeerders van -.

< >