A. m. (-len: -letje) [~ bol]
I. Eig. klein bolrond lichaam inz. om mee te spelen ; met de gooien; biljart-, kaats-, kegel(→ kegelspel), speel-, tennis-, voetbal; een rubber-, caoutchoucbal; een gomelastieken, leren -; de treffen; een maken bij het biljartspel.
Gez. dat -letje gaat niet op, dat gezegde, die handeling heeft niet het verwachte of gewenste gevolg; de missen, misslaan, het mis hebben; een -letje aan ‘t rollen brengen, iets aan de gang helpen; een -letje opgooien, opwerpen over iets, een eerste woord over iets zeggen, om een gesprek daarover aan de gang te brengen; elkander de toekaatsen, bevoordelen of elkander scherp de waarheid zeggen; elkander de toewerpen, helpen; Stud. geen antwoorden, geen deugt daarvan, hij geeft er geen om, niets antwoorden enz.; wie kaatst, moet de verwachten, wie aanvalt moet rekenen op tegenweer of wie schertst, moet tegenscherts kunnen verdragen. → kolf. II. Metf. 1. Algm. min of meer bolvormig, eerder klein voorwerp : (sneeuw)-; (suikerballetjes kopen; iemand een linnen, papieren in de mond stoppen om hem het schreeuwen te beletten; soep met (vlees)balletjes.
2. Inz. a. min of meer bolvormige verhevenheid van de → voet of het binnenste van de hand, dat op de tenen of de vingers volgt.
b. min of meer bolvormige verhevenheid aan een → hoef.
B. o. (—s) [Lat. ballare. dansen] enigszins grote danspartij : een geven, openen; gemaskerd -, openlucht-; na afloop - of na, na afloop der voorstelling is er bal.