Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

wagen

betekenis & definitie

('wa:gən)

I. m. (-s ; -tje) [~ (be)wegen]
I. Eig.
1. Algm. voertuig voor lasten : een op twee, drie, vier wielen; iets met een vervoeren; een in-, uitspannen; boeren-, kinder-, last-, lijk-, montage-, reinigings-, slange-, sproeiwagen.

Gez. de Grote -, de Grote Beer; krakende -s lopen of duren het langst, zwakke, ziekelijke of altijd klagende mensen leven het langst; men wordt nooit door dergelijke -s overreden, minachtend antwoord aan een tegenstander; welke kraakt er? wat is er niet in orde? → lens, paard, rad,spel, wiel. Syn. → kar.

2. Inz. auto: hij kwam mij afhalen met zijn -.

II. Metf. beweegbaar deel aan een toestel of machine dat op en af gaat : de van een → schrijfmachine.

II. (waagde, heeft gewaagd)

1. zich aan kansen blootstellen, iets gevaarlijks ondernemen : een sprong, een tocht -; wie waagt, (die) wint; die of wie niet waagt, (die) niet wint, die niets onderneemt, kan niet gelukken; fris gewaagd is half gewonnen, de fortuin begunstigt de moedige. Syn.→ durven.
2. op het spel zetten : geld -; er alles, zijn leven aan die twee zijn aan elkander gewaagd, geven elkander in niets toe of zijn van even weinig waarde. → huid.
3. durven doen, uiten : een voorstel, een aardigheid hij waagde te zeggen dat... → gewaagd.
4. zich verstouten : wie waagt het hem tegen te spreken ?
5. z i c h -, erop durven gaan : zich op het water, het ijs -. → hol, ijs.
6. zich-, durven ondernemen : zich aan iets -.

III. (waagde, heeft gewaagd) gewagen.

< >