m. (-en ; -je), ~ blok,
I. Eig. langwerpig, vierhoekig stuk hout, ijzer enz., vooral bij bouwwerk gebruikt: een eiken -; de -en aan de zoldering of het plafon van een → kamer; de van een → klok, een → leuning; ijzeren, stalen -en voor betonwerken. Gez. -en naar Noorwegen brengen, zenden, nodeloos, overbodig werk doen; er liggen, zijn -en onder het ijs. het is geheel en al betrouwbaar; het niet over de gooien, het hooi niet over de balk van de ruif gooien, niet verkwistend leven; iets aan of op de schrijven, schilderen aan de zoldering, liet goed onthouden; tot aan de -en van de zoldering springen, zeer hoog inz. van blijdschap. → krijt, splinter. Syn. juffer, paal, plank, rib, schaal. -
II. Metf.
1. Wapenk middelste deel van een schild, wanneer dit door horizontale lijnen in drie delen is verdeeld : een in zijn wapen voeren, een bastaard zijn.
vloek.
2. Muz. samenstel van vijf horizontale lijnen waarop de noten worden geschreven ; noten-.
3. wal: -en onder de ogen hebben.