(gə'mak) o. (-ken; -je) [in orde gemaakt]
I. Eig. meestal behaaglijke rust en kalmte, wanneer men vrij is van moeite of inspanning: die wil hebben -. die blijve onder zijn dak. Gez. iemand op zijn brengen, stellen, zetten, door vriendelijke bejegening kalmte inboezemen ; op zijn {dooie) -, in een kalme toestand of zonder zich te (over)haasten ; op zijn gesteld zijn, veel houden van rust en kalmte; op zijn zijn, bedaard, kalm, niet vreesachtig; op zijn zeven of duizend -ken, uiterst traag; zijn nemen, in een gemakkelijke houding gaan zitten. →: dak.
II. Metn.
1. vermogen om iets zonder inspanning of moeite te verrichten : iets met doen; met zes broodjes opeten; met het grootste speelt hij je dat klaar.
2. a. Algm. iets dat geriefelijk is : een huis met veel -ken.
b. Inz. plaats waar men zijn gevoeg kan doen : een (geheim, heimelijk) -; naar het gaan. Syn. →: bestekamer.