(algemeen) (eigenlijk samskrtabhâsâ = volgens de leer grammatica in orde gebrachte, volmaakte taal) is de oude taal van India, die nu alleen nog door Indische geleerden gesproken en geschreven wordt, evenals vroeger het Latijn in Europa. In feite komt de naam Sanskrit alleen toe aan deze taal van de geleerden en literatoren, die reeds sinds de tijd der oudste documenten afweek van de oorspronkelijke volkstaal.
Uit welk dialect en wanneer dit Sanskrit ontstaan is, is een vraag die nog niet is opgelost, evenmin welke eigenaardigheden er oorspronkelijk aan eigen zijn en welke het aan de geleerden te danken heeft. In elk geval is de zgn. Sanskritliteratuur in deze kunsttaal geschreven.Het uitzonderlijk statisch karakter van deze taal, die veeleer de taal van bepaalde hogere standen was dan van een bepaalde landstreek, is het gevolg van de grote eerbied voor de taal der religieuze overlevering en van de absolute autoriteit van de grammatici, vooral van Pânini. De oudste trap is vertegenwoordigd in dat gedeelte van de Indische letterkunde dat men onder de naam Veda samenvat. Deze taal bezit een grote rijkdom aan vormen en een meer beweeglijke zinsbouw dan het klassiek Sanskrit (zie Indische talen). Het grote belang van het Sanskrit is niet alleen gelegen in zijn rijke letterkunde, maar evenzeer in zijn verhouding tot de Indogermaanse talen, waarvan het de tak vormt die de oudste taalmonumenten van de gehele taalstam bezit. Nadat het Sanskrit in het laatst van de 18de eeuw in Europa bekend geworden was, heeft de taalstudie een geheel andere richting gekregen en is de vergelijkende taalkunde ontstaan.
Het alphabet waarin het Sanskrit gewoonlijk geschreven en gedrukt wordt, wordt meestal devanâgarî genoemd. Van de talrijke grammatica’s voor het Sanskrit noemen we: die van Colebrooke (1805), Benfey (1852), Max Müller (2de druk 1870), Bopp (4de dr. 1868), Kielhorn (2de dr. 1880), Speyer (1886), Whitney (5de dr. 1924), Wackernagel (3 dln 1896-1930), Thumb (1905) en Renou (1930, Pânini 1951).
Voor practische doeleinden dienen die van Stenzler, Bühler, Geiger, Fick, Leideker, Macdonell, Rampolla del Tindaro, Gonda en Scharpé. Een uitstekend woordenboek leverden Böhtlingk en Roth (St Petersburger woordenboek, 7 dln, 1853-1875), Monier-Williams (1899), Cappeller (1887), Macdonell (1893 en 1924) en Stchoupak, Nitti en Renou (1932); voor de etymologie noemen we dat van Uhlenbeck (2 dln, 1898-1899). Anthologieën verschenen er o.a. van Lassen, Benfey, Böhtlingk, Lanman, Gonda, Scharpé en Stchoupak.
De Sanskritliteratuur kan in haar geheel worden ingedeeld in de Vedische, de epische en de klassieke literatuur. Nauwkeurige jaartallen kan men daarbij niet opgeven; bovendien zijn uit het klassieke tijdperk alleen die geschriften overgebleven die in hun soort het voortreffelijkst waren, zodat wij de ontwikkeling der taal slechts gebrekkig kunnen nagaan. In het eerste tijdperk werden slechts onderwerpen van godsdienstige aard behandeld (zie Veda), eerst daarna is er sprake van werken over wetenschap en kunst. Het begin van het tweede tijdperk moet men zoeken rond 500 v. Chr., terwijl het derde iets later begint, op een ogenblik dat de volksdialecten zich meer en meer ontwikkelden en het Sanskrit steeds meer een taal van geleerden en literatoren werd. Karakteristiek voor het Sanskrit is, dat ook veel wetenschappelijke werken in gebonden stijl zijn opgesteld en wel meest in gepaarde verzen, waarvan ieder 16 lettergrepen bevat, terwijl alleen in de beide laatste voeten de iambische maat duidelijk te voorschijn treedt (zie metriek, Oudindische).
De epische poëzie, die haar oorsprong vindt in de zgn. gâthâ nârâsamsi (liederen tot lof der helden), zelf teruggaande op de Rgvedische dânastuti-hynmen, wordt verdeeld in twee groepen: de Itihâsapurâna en de Kâvya. Tot de eerste behoren het Mahâbhârata en de Purâna's, mythische verhalen, die de wereldschepping en de godenleer behandelen, afgewisseld door godgeleerde en wijsgerige bespiegelingen, voorschriften omtrent de eredienst, legenden enz.
Onder de Kâvya of gedichten, die aan bepaalde dichters (kavi) worden toegekend, bekleedt het Râmâyana van Vâlmîki de eerste plaats. Van de latere vermelden we de beide aan Kâlidâsa toegeschreven epen, Raghuvamśa en Kumârasambhava, twee van de mooiste dichtwerken uit de klassieke tijd. De overige, zoals het Bhattikâvya (zie Bhatti), het Mâghakâvya of Śiśupâlavadha en het Nalodaya, sluiten zich, wat de stof betreft, bij de grote epen aan, maar getuigen van decadentie door hun verregaande gekunsteldheid.
In de klassieke tijd beleeft ook het drama een hoge bloei (zie toneel, Indisch). Dit is ontstaan uit de verbinding van verschillende dramatische elementen, cultische dansen, religieuze optochten, populaire mimus-voorstellingen en epische dialogen. De Griekse invloed, die sommige geleerden meenden te ontdekken (o.a. E. Windisch, A. Weber) — talrijke Griekse drama’s werden immers opgevoerd bij de Grieks-Baktrische vorsten — biedt geen betere oplossing en is overbodig bij het oorsprongsprobleem.
De onderwerpen zijn genomen uit de fabelleer, de geschiedenis of het dagelijkse leven. Er worden verschillende soorten onderscheiden, waarvan de nâtaka het edelste en tevens prototype voor de andere is. Het hoofdmotief is steeds de liefde, een tragisch einde komt niet voor. Met betrekking tot de vorm bestaan zij uit een afwisseling van poëzie en proza. De Goden, koningen, Brahmanen en andere hooggeplaatste personen spreken Sanskrit, de vrouwen en personen van lagere rang Prâkrit. Het aantal bedrijven varieert van vijf tot tien.
Tot de beste Indische toneelstukken behoren het Mrcchakatika (Het lemen wagentje, ook Vasantasenâ genoemd), aan koning Śudraka toegeschreven, de stukken van Kâlidâsa en vooral zijn heerlijke Sakuntalâ, en die van Bhavabhûti . Het Mrcchakatika is wegens de levendige en fraaie schildering van het Indische volksleven, dat zich om de liefde van de Brahmaan Carudatta en de hetaere Vasantasenâ groepeert, een van de interessantste Indische drama’s. Uit de 7de eeuw stammen de drama’s van koning Harśa, Ratnâvalî en Nâgânanda.
De lyrische poëzie der Indiërs bepaalt zich hoofdzakelijk tot stukken van erotische inhoud en onderscheidt zich zowel door diep en innig gevoel als door hevige zinnelijkheid. Naast de gedichten van Kâlidâsa, Bhartrhari en Bilhana, noemen we de Ghatakarpara (soms aan Kâlidâsa toegeschreven) en de epigrammen van Amaru. Op de grens van lyriek en drama staat de Gîtagovinda van Jayadeva. Van veel belang voor de Westerse letterkunde zijn de Indische novellen en dierenfabels. De verhouding tussen de Griekse en de Indische dierenfabel, zoals we die bijv. kennen uit de Pancatantra en de Hitopadeśa, blijft steeds een netelig probleem. Meestal vormt een hoofdvertelling een omlijsting voor een aantal kleinere verhalen. Belangrijke bundels sprookjes en vertellingen zijn Kathâsatirsâgara van Somadeva, de bundel van Ksemendra, en de bundels Vetâlapamcavimsati (De 25 verhalen van de Vetâlademon), Simhâsanadvâtrimsika (De 32 troonverhalen) en Sukasaptati (De 70 verhalen van de papegaai, Perz. vert. Tutinameh).
In de wetenschappelijke letterkunde der Indiërs bekleedt de spraakkunst een zeer voorname plaats. Zij heeft zich ontwikkeld door een nauwgezette studie van de tekst der Veda’s. Aantekeningen op deze zijn uit het eerste tijdperk overgebleven. Onbekend evenwel zijn de voorlopers van het grote werk van Pânini, dat in de Westerse landen een rechtmatige bewondering wekte en de taalstudie in andere banen leidde. Het onderscheidt zich door een scherpzinnig onderzoek omtrent de grondelementen der woorden, door een verwonderlijke juistheid van uitdrukking en door een streng doorgevoerde terminologie. Waarschijnlijk heeft Pânini geleefd in de 5de eeuw v.
Chr. Wegens zijn diepzinnigheid is dit werk reeds vroeg van commentaren voorzien, waarvan verscheidene tot ons zijn gekomen. Daarenboven zijn later andere taalkundige stelsels ontstaan met een eigenaardige terminologie, zoals de Mugdhabodha (Onderwijs der dwazen) van Vopadeva, de Sârasvata van Anubhūtisvarûpâcârya en de Kâtantra van Śarvavarman. De spraakkunst der Prâkritdialecten werd behandeld door Vararuci en Hemacandra; ook een woordenboek van Amarasimha en verschillende leerboeken zijn tot ons gekomen.
De historische werken der Indiërs zijn zozeer met fabels doorweven dat zij nauwelijks die naam verdienen; dit geldt vooral van de Râjataranginî van Kalhana, een geschiedenis van Kashmir bevattend. Van geschriften over aardrijkskunde zijn verscheidene titels bekend. De sterrenkunde en haar hulpwetenschappen werden reeds in het eerste tijdperk beoefend, maar hebben zich eerst onder de invloed der Grieken tot een aanmerkelijke trap ontwikkeld. De Indische sterrenkundigen betuigen zelf, dat de Yâvana (Grieken) hun leermeesters zijn, en dit wordt door hun astronomische terminologie bevestigd. Door de Arabieren, die in de 8ste en 9de eeuw op hun beurt de leerlingen der Indiërs werden, hebben deze laatsten grote invloed uitgeoefend op het Westen. Een beroemd werk over de astronomie en de astrologie is de Brhatsamhitâ van Varâhamihira.
Zeer groot is in het Sanskrit het aantal geneeskundige werken, waarvan sommige een volkomen stelsel der wetenschap, andere enkele onderzoekingen omvatten. Vooral de heelkunde werd met vrucht door de Indiërs beoefend, ook legden zij zich veel op de pharmacie toe. Belangrijke werken bestaan er over de wiskunde. De geschriften over het recht, de zeden en de eredienst, verenigd onder de naam van dharma, berusten op de talrijke dharmasûtra’s uit de Vedische tijd. Het belangrijkste is het aan Manu toegeschreven Dharmaśâstra.
Van de Nederlandse beoefenaars van het Sanskrit moet in de eerste plaats Kern genoemd worden. Daarnaast Speyer, Uhlenbeck, Caland, Vogel, Faddegon, Gonda en de Vlaming A. Scharpé.
Bibl.: Voor de teksten raadplege men: Emeneau, A Union List of printed Indic Texts (New Haven 1935); verder: Lassen, Ind. Altertumskunde (4 dln, Bonn 1844-1861, van dl I en II, 2de dr. Leipzig 1867 en 1873); Macdonell, History of S. Lit. (London 1900 en 1925); M. Winternitz, Gesch. der ind. Lit. (3 dln, Leipzig 1909-1922); Aufrecht, Catalogus Catalogorum.
An alphabet. register of S. works and authors (3 dln, Leipzig 1891-1903); H. von Glasenapp, Die Literaturen Indiens (Potsdam 1929, in Walzel, Handb. d. Literaturwiss.); E. Windisch, Gesch. d. Sanskritphilologie (2 dln, Strassburg 1917-1920); Sten Konow, Das indische Drama (Strassburg 1920); J. Jolly, Recht und Sitte (Strassburg 1896); G. Thibaut, Astronomie, Astrologie und Mathematik (Strassburg 1899); J.
Jolly, Medicin (Strassburg 1901); A. B. Keith, A Hist. of S. lit. (London 1928, herdr. 1941); J. Gonda, De oud-Indische letterkunde en hare betekenis voor ons (Meppel 1938); A. Scharpé, De oude Indische letterkunde (in Alg. Lit.gesch., Utrecht 1943); Idem, Wezen en Wording der klass.
S. literatuur (Rede, Amsterdam 1949); L. Renou, Lit. sanscrite (Paris 1946).