Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DIALECT

betekenis & definitie

ook wel genoemd tongval, streektaal, gewesttaal, is in engere zin de locale, van de algemene omgangstaal afwijkende vorm, waarin een bepaalde taal gesproken wordt door de inwoners van een zelfde dorp of stad. Daar inderdaad de taal een bij uitstek sociaal verschijnsel is, blijft zij in haar ontwikkeling veel homogener binnen de beperkte mensengroepjes, die dagelijks met

elkaar omgaan en die van oudsher de bewoners van een zelfde stad, dorp of gehucht waren. Dialectsprekers hebben meestal zelf duidelijk het gevoel van wat de omliggende stads- of dorpsdialecten van het hunne onderscheidt. Zij voelen anderzijds ook vaak een grotere overeenkomst van hun dialect met dat van plaatsen, waarmee zij drukker omgang hebben en waarmee zij meestal ook natuurlijke, politieke of kerkelijke grenzen gemeen hebben. Zo ontstond de verruimde betekenis van dialect of tongval = streek- of gewesttaal; zo spreekt men van Limburgs zowel als van Maastrichts dialect.

De grenzen tussen taal en dialect en tussen dialecten onderling zijn niet gemakkelijk te bepalen. Dialect onderscheidt zich van algemene omgangstaal door zijn locale beperktheid binnen het taalgebied en bij cultuurvolkeren ook door zijn sociale beperktheid. Bij beschaafden is inderdaad het plaatselijke dialect nog ten hoogste huistaal of familiaire omgangstaal, maar geen middel tot gedachtenwisseling met verder af wonenden of hoger geplaatsten; het is ook uitgesloten als bestuurstaal of wetenschappelijke taal; in de scholen wordt het soms aanvankelijk gebruikt om de overgang naar het beschaafde te vergemakkelijken; letterkundig werd het vroeger wel in zijn min of meer oorspronkelijke vorm beoefend, ook dan wanneer reeds een algemene literaire taal bestond; aldus in Frankrijk door Mistral die van zijn Provençaals dialect het letterkundige félibrige smeedde; in Duitsland door Klaus Groth en Fritz Reuter en andere platduitse schrijvers; in Nederland door J. J. Cremer (Betuwsche en Over-Betuwsche Novellen). Anderen, als Gezelle, Streuvels, Buysse in Vlaanderen, schreven een taal met sterke dialectische inslag.

Over het algemeen echter gaat ook het literair gebruik van dialect achteruit en evenzo is het gesteld met de gesproken dialecten. Bij toenemende politieke eenmaking en centralisering, administratieve en culturele uitstraling uit bepaalde centra, zag men in de meeste moderne staten een bepaald dialect of een bepaalde vermenging van dialecten het overwicht verwerven over de andere en de rang innemen van algemeen beschaafde omgangstalen. Zo is het huidige beschaafde Nederlands in hoofdzaak Hollands dialect met zuidelijke inslag; „het” Frans, dat van het oorspronkelijke Ile de France, „het” Engels, dat van het oude graafschap Mercia. Een treffend voorbeeld is de ontwikkeling van het Grieks. In de plaats van de afzonderlijke dialecten (Ionisch-Attisch, Arcadisch, Aeolisch en Dorisch) ontstaat sedert de 4de eeuw v. Chr. een gemeenschappelijke taal, de koinè op Ionisch-Attische grondslag. Maar door het uiteenvallen van het Griekse cultuurgebied ontstaan in de loop van de middeleeuwen een aantal nieuwe streektalen, die over het geheel niet in verband staan met de dialecten, die vóór de vorming van de koinè gesproken werden.

Onderlinge afbakening tussen de dialecten is het gemakkelijkst, wanneer men het begrip in zijn engste betekenis van dorps- of stadsdialect opvat. Toch vertoont een dergelijk dialect vaak nog schakeringen volgens stadswijken of gehuchten en volgens sociale trappen; zo spreekt men van Gents van de Muide, de Brugse Poort, de Kuip van Gent, burgergents, platgents. Afbakening tussen streektalen of dialecten in de ruimere betekenis is veel moeilijker, omdat de afzonderlijke verschijnselen, waardoor deze groepen onderling verschillen, geen gelijk verlopende grenzen hebben, zoals de resultaten van de taalkundige aardrijkskunde of dialectgeografie hebben aangetoond.

Men heeft veel meer te doen met dialectische kerngebieden, die over min of meer wijdlopige isoglossen-bundels geleidelijk in elkander overgaan.

Zijn de dialecten, van vroeger gelijkwaardige vertakkingen van een zelfde taal, nu langzamerhand reeds aan een zekere sociale degradatie blootgesteld, toch zullen zij tot het einde toe belangwekkend blijven als frisse bronnen van taalvernieuwing en vooral als onmisbare documenten voor taalkundige studie. Zij zijn meestal nog de jeugdigst levende vormen van het algemeen menselijk taalverschijnsel; geen wonder dat zij in de laatste jaren in het bijzonder zijn bestudeerd om het wezen van de taalontwikkeling te leren begrijpen.

De dialectgeografie streeft er naar, op grond van de bestudering van bepaalde taalverschijnselen, geografische gebieden vast te stellen, waarbinnen die verschijnselen afzonderlijk of groepsgewijze optreden. Het resultaat van deze onderzoekingen geeft inzicht in de wijze, waarop dialecten ontstaan en verdwijnen. Politieke versplintering werkt dialectvorming in de hand; politieke grenzen worden wel eens dialectgrenzen; daarentegen blijven, bijv. tussen het Nederlandse en het Duitse taalgebied, de dialectgrenzen op talrijke punten dwars door de politieke grenzen heen snijden, of valt er, zoals tussen de Franse en Italiaanse Alpendialecten, geen wezenlijke grens aan te wijzen. De vergelijkende dialectstudie brengt ook uitstraling van cultuurtalen of cultureel hoger staande streektalen over de omliggende dialecten aan het licht. Zo drong, van Keulen uit, een aantal fonetische verschijnselen in Nederlands en Belgisch Limburg door; zo zal ook wel in de 17de eeuw het Amsterdams, na eerst sterke zuidelijke invloeden te hebben ondergaan, in wijde kring de andere Nederlandse dialecten hebben beïnvloed.

Ook voor de historische studie van het interne taalleven is de kennis van de dialecten van het grootste belang. Schakels in de ontwikkeling van de woordbetekenissen, door geen teksten aangewezen, liggen vaak nog in de dialecten verborgen; oudere flexievormen waarvan men het bestaan in de algemene omgangstaal niet meer vermoedt, hebben vaak nog sporen in de dialecten nagelaten; aldus de oude dualisvormen door Terracher (Les Aires morphologiques dans les parlers populaires du nord-ouest de l'Angoumois) in de Franse dialecten bij Angoulême ontdekt en ook door O. Weise in de Elzasser dialecten aangewezen. Niet minder leerrijk is de syntactische dialectstudie en waar men door grondige plaatselijke studie ook dieper is gaan doordringen in de fonetische dialectschakeringen, kwamen meer dan eens verrassend nieuwe inzichten in het wezen van de taal-evolutie te voorschijn (zie Rousselot).

Het wetenschappelijk onderzoek van de dialecten heeft in de laatste decenniën een ongemene uitbreiding genomen. Tal van universiteiten beschikken over instituten, die geheel of gedeeltelijk op dit gebied werkzaam zijn, bijv. te Marburg de Zentralstelle für den Sprachatlas des Deutschen Reichs und deutsche Mundartenforschung; te Debrecen het Duitse Sprachatlas-Institut; in de Scandinavische landen het Landsmålsarkivet i Lund, het Institutet för Ortsnamns- ock Dialektforskning vid Göteborgs Högskola, de Landsmålsundersokningarna i Lund en Det Fonetiske Institut te Oslo. Engeland heeft zijn English Dialect Society met een indrukwekkende reeks publicaties (1873 v.v.) en Amerika zijn Dialect Society (1899 v.v.) met eigen tijdschrift, Dialect Notes. In Frankrijk doceerde tot aan zijn dood de geniale Gilliéron over Romaanse dialectologie bij de Ecole Pratique des Hautes Etudes (Parijs) waar ook nu nog Alb. Dauzat geregeld dialectologische onderwerpen behandelt. De universiteit te Luik heeft haar Institut de dialectologie wallonne en aan de Zwitserse universiteiten van Bern, Zürich, Lausanne en Bazel worden misschien wel de meest moderne methoden van dialectonderzoek toegepast. In Italië zijn interuniversitaire commissies tot stand gekomen voor de bestudering van de Italiaanse dialecten; Catalonië heeft zijn Institut d’Estudis Catalans. Ook in de Balkanlanden, de Baltische en Slavische landen is het systematisch dialectonderzoek langs alle zijden ontworpen of aan de gang.

De publicaties over dialecten zijn haast ontelbaar. Naast boeken en bijdragen van algemene aard kan men ze vnl. rangschikken in lexicografische werken, grammatica’s en klankbeschrijvingen, en dialectgeografische werken.

1. Woordenboeken

Liefhebbers begonnen, sedert meer dan een eeuw, met de eigenaardige woorden waarvan zij — als mensen van de romantiek — meenden dat zij oeroud waren en in hun dialect alleen bestonden, op te tekenen en te publiceren; daaruit groeiden grotere verzamelwerken of idioticons, waarin langzamerhand al de in een dialect voorkomende woorden met steeds nauwkeuriger betekenisbeschrijving en vaak ook de etymologieën werden opgenomen. De laatste verovering van de lexicografie van de dialecten is haar doordringen in de grote etymologische woordenboeken van talen of taalgroepen, bijv. in Meyer-Lübke’s Romanisches Etymologisches Wörterbuch (3de dr., Heidelberg 1930 v.v.). In de jongste dialectwoordenboeken is ook een tendens waarneembaar om ze zaakkundig, met talrijke illustraties, aan belang te doen winnen, bijv. de Dictionnaire Liégeois van J. Haust (Liège 1933) en het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan (Groningen 1929). Het meest monumentale dialectwoordenboek is de English Dialect Dictionary van Joseph Wright in 6 lijvige kwarto-delen (London 1898-1904). Dozijnen andere grote dialectwoordenboeken van gehele taalgebieden of aanzienlijke onderdelen zijn verschenen of in bewerking. Een aantal specimina van en vragenlijsten voor deze woordenboeken wordt vermeld bij E. Blancquaert: Een Tentoonstelling voor Nederlandsche Dialecten (Hand. Comm. Topon. en Dial. VI, Brussel 1932).

2. Locale monografieën over klank- en vormleer of Syntaxis van de dialecten werden, vooral op Romaans en Germaans taalgebied, bij honderden gedrukt. Meestal zijn zij modern-beschrijvend. Vaak geschiedt de klankbeschrijving met experimentele hulpmiddelen. Grondleggend was in dit opzicht Rousselot’s Les Modifications phonétiques du langage dans le parler d’une familie de Cellefrouin (Paris 1892). Een van de jongste innovaties is wel de klankfilm van het dialect van Bunschoten-Spakenburg, vervaardigd onder leiding van G. G. Kloeke. Soms wordt getracht om, naast de moderne dialect-beschrijving, een historisch beeld van de dialecten op te hangen, bijv. door G. Millardet, Etudes de dialectologie landaise (Paris 1910).
3. Taalgeografie, behelzende het verzamelen, op kaarten brengen en interpreteren van dialectgeografische gegevens (zie taalatlassen). Langs dialectgeografische weg wordt het pas mogelijk om onze kennis van de historische evolutie van de dialecten en dialectgrenzen met behulp van moderne kaartbeelden toe te lichten en te controleren; aldus Kloeke (De Hollandsche Expansie). Een van de interessantste uitkomsten van de geografisch-vergelijkende methode is, dat op zuiver linguistische gronden de herkomst van de huidige bewoners van taaleilanden wordt bepaald, bijv. door R. Huss, Luxemburg und Siebenbürgen (Hermannstadt 1926).

In een aantal merkwaardige woordgeografische en morfologische studies bewees Gilliéron, dat de locale dialecten niet te beschouwen zijn als autochthone, rechtstreekse voortzettingen van oudere toestanden, maar wel als mengproducten van inheemse woorden, klanken en vormen met ingevoerde verschijnselen; woorden reizen en trekken, komen met elkander in botsing, worden gedeeltelijk vernieuwd, of vergaan en worden door andere vervangen; fonetische evoluties maken ze onkenbaar, leiden tot verwarring met homoniemen, waartegen het onderbewustzijn van de spraakmakende gemeente dan weer reageert met verduidelijkingen of nieuwe scheppingen. In die geest doceerde Gilliéron; in die zin werden talrijke Duitse en Franse studies geschreven, steunend op het materiaal van zijn Atlas linguistique of op andere dialectgeografische gegevens.

Wat op het Nederlands taalgebied reeds voor de studie van de dialecten werd gepresteerd wordt, met vermelding van de voornaamste resultaten, samengevat in het artikel Nederland, taal.

PROF. DR E. BLANCQUAERT

Lit.: Johs Bröndum-Nielsen, Dialekter og Dialektforskning (Köbenhavn 1927); Alb Dauzat, Les Patois (Paris 1927); Idem, La géographie linguistique (Paris 1922); J. Gilliéron, Généalogie des mots qui ont désigné l’abeille (Paris 1918); Idem, Pathologie et thérapeutique verbales (Paris 1918-1921). Een paar tijdschriften, geheel of gedeeltelijk aan dialectstudie gewijd: Teuthonista (Leipzig 1924 v.v.); Svenska Landsmal ock Svenskt Folkliv (Stockholm 1878 v.v.); Leuvensche Bijdragen (Antwerpen 1896 v.v.); Onze Taaltuin (Rotterdam 1932 v.v.); Bibliografie over dialectstudie in bovenstaande werken en tijdschriften. Bovendien ook bij W. W. Skeat, English Dialects from the eighth Century to the present Day (Cambridge 1911); L. Gauchat en J. Jeanjaquet, Bibliographie linguistique de la Suisse romande (Neuchâtel I 1912, II 1920); J. Schrijnen, Essai de bibliographie de géographie linguistique générale (Nijmegen 1933); A. Bach, Deutsche Mundartforschung, ihre Wege, Ergebnisse und Aufgaben (Heidelberg 1934); P. Kretschmer, Wortgeographie der hochdeutschen Umgangssprache (Göttingen 1916-1918); Jac. van Ginneken, De studie der Nederlandsche Streektalen (Amsterdam 1943); W. Pée, Enquêtes linguistiques. Actes du sixième Congrès International des Linguistes. Rapports (Paris 1948).

< >