de „Wetenschap” bij uitnemendheid, noemt men het oudste deel van de Indische letterkunde, dat zich door taal en inhoud aanmerkelijk van de latere Sanskrit-literatuur onderscheidt. Deze veel-omvattende en in zichzelf dan ook zeer ongelijke literaire massa bestaat uit:
1. de Samhita's, het oudste deel, verzamelingen van gewijde teksten, lofzangen en spreuken vaak met magische ondertoon. Zij zijn ten getale van vier: de Rgvedasamhita, die de prijsliederen aan de goden bevat; de Yajurvedasamhita, een verzameling van offerspreuken en formules, gedeeltelijk, in proza; de Sdmavedasamhitd die de rituele gezangteksten bevat en de Atharvavedasamhita waarin de magische liederen en incantaties voorkomen;
2. de Brahmana's, die allerlei voorschriften en theologische beschouwingen over de almacht van het offer bevatten, waarbij een groot aantal legenden verhaald wordt;
3. de, bij de Brâhmana’s behorende Woudboeken ( Aranyaka’s), waarin sommige geheime riten uiteengezet worden en waarbij zich aansluiten:
4. de Upanishaden. mengteksten met overwegend wijsgerige inhoud; de
5. Sutra's. Deze omvatten een stelselmatig geheel van de ritualistische, uitlegkundige en overgeleverde stellingen van de Brahmanen; zij onderscheiden zich door een buitengewone bondigheid en beknoptheid in de wijze van uitdrukking.
Van dit vrijwel onoverzichtelijk geheel klimt de Rgveda in tijd het hoogste op. Zij is ontstaan in het stroomgebied van de Indus op het ogenblik van de vestiging der Ariërs aldaar. De overige Veda’s daarentegen situeert men in het bekken van de Ganges en de Jumna, sommige Brâhmana’s nog meer oostelijk naar Bengalen toe. Sommige Sutra's ontstonden zelfs, bij verder doordringen der Ariërs, in het Zuiden. Op linguistisch gebied constateert men een evolutie van de aan grammaticale vormen zeer rijke taal van de Rgveda naar het Sanskrit in de jongere Sutra's en Upaniçaden, dat het klassieke Sanskrit van Pânini benadert. Daar het Boeddhisme het bestaan van de Vedische letterkunde vooropstelt, aanvaardt men dat deze ca 500 praktisch afgesloten was. Geruime tijd werd ze enkel door mondelinge overlevering bewaard. Op welk tijdstip zij het eerst in schrift is gebracht, kan men tegenwoordig niet met zekerheid bepalen (zeker niet vóór 600 v. Chr.), maar ongetwijfeld is zij na die tijd nagenoeg onveranderd aan de nakomelingschap overgeleverd. Ook nu nog vindt men Brahmanen, die een gehele Veda uit het hoofd kennen.
H. VAN LOOY
Lit.: A. Bergaigne, La Religion Védique (4 dln, Paris 1878-1883); H. Oldenberg, Die Religion d. Veda (Stuttgart, 2. Ausg. 1917); A. Hillebrandt, Vedische Mythologie (2 dln, Breslau, 2. Ausg. 1927-1929); M. Bloomfield, The Religion of the Veda (New York 1908); A. A. Macdonell, Vedic Mythology (Strassburg 1897); A. Hillebrandt, Ritualliteratur, Vedische Opfer u. Zauber (Strassburg 1897); A. B. Keith, The Religion and Philosophy of the Veda and the Upanishads (2 dln, Cambridge, Mass. 1925); L. Renou, Les maîtres de la philologie védique (Paris 1928); Idem, Bibliogr. védique (Paris 1931); L. v. Schröder, Arische Religion (2 dln, 1914-1916) ; J. Gonda, De Vedische godsdienst (Den Haag 1943); R. N. Dandekar, Vedic Bibliography (1946); R. Dikshit, The Vedic Age (1951).