Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Stof

betekenis & definitie

in de atmosfeer. Dampkringlucht heeft altijd een zeker stofgehalte, dat in polaire streken, boven de open oceaan en in de hogere luchtlagen gering is, terwijl het in en nabij steden (of tijdens een stofstorm) buitengewoon groot kan worden.

Op het land moet men met 1000-3000 kleine stofdeeltjes per cm3 lucht rekenen; dit stofgehalte wisselt overigens aanzienlijk met het weer: turbulente en convectieve luchtbewegingen (z con vectie) hebben de neiging om boven een landstreek, die niet zelf stof van betekenis aan de lucht levert, de stofconcentratie nabij de grond te verkleinen door vermenging van de lucht aldaar met lucht uit hogere lagen; krachtige neerslag werkt eveneens reinigend. In stadslucht zijn de aantallen stofdeeltjes gemakkelijk het io-voudige van de bovengenoemde getallen. Behalve van locale omstandigheden hangt het stofgehalte sterk van de luchtsoort af: verse polaire lucht is bijv. stofarm, terwijl maritieme lucht in het algemeen stofarmer is dan continentale.De meting van het stofgehalte kan geschieden door een stofteller (bijv. de „konimeter”, die een straal lucht tegen een kleverig gemaakte glasplaat doet stromen, welke de stofjes vasthoudt; deze kunnen dan onder de microscoop geteld worden). Daarnaast heeft men kerntellers, die de condensatiekemen afzonderen, waartoe enerzijds slechts een deel van het atmosferische stof, anderzijds deeltjes die veel kleiner (io —io~6 cm) zijn dan wat men onder stof verstaat, behoren (2 condensatie).

De bronnen van stof in de atmosfeer zijn: de onbedekte bodem (onder invloed van zon en wind), steppe-, veen-, heide- en bosbranden, levende planten (stuifmeel, sporen, microscopische wiertjes of diatomeeën), industrierook, vulkanen en uit de hemelruimte afkomstige materie (voor verdere bijzonderheden hieromtrent z atmosfeer). — Soms blijft het stof duidelijk beperkt tot een luchtlaag van bepaalde hoogte, bijv. begrensd door een inversie, die geen uitwisseling met de lucht erboven toelaat; wanneer men dan boven het bovenvlak van de stofhoudende luchtlaag komt, ziet men duidelijk een „stofhorizon”. Vulkanisch stof (gemiddelde diameter 0,002 mm) kan tot zeer hoog in de atmosfeer geslingerd worden (tot meer dan 11 km, d.i. tot in de stratosfeer) en tengevolge daarvan en van de geringe valsnelheid wel 1-3 jaren in de dampkring blijven. Soms worden grote stofhoeveelheden uit woestijnstreken hoog door de lucht over enorme afstanden vervoerd, bijv. van de Sahara tot over grote delen van Wes-Europa (o.a. in Mrt 1901 en Mrt 1947) Wordt atmosferisch stof vermengd met neerslag, dan kan deze een mate van verontreiniging vertonen, die aanleiding heeft gegeven tot zulke namen als: bloedregen, slijkregen, rode sneeuw (deze is op de grond rood gekleurd door neerslag van microscopische wiertjes, diatomeeën).

Wordt stof in grote hoeveelheden van de grond opgewerveld, dan spreekt men al naar de omstandigheden van dwarrelstof. stofhoos („dust devil”) of zandhoos (z hoos), stofstorm (zandstorm).

DR P. GROEN

Lit.: Hann-Süring, Lehrbuch d. Meteorologie, 5de dr., blz. 19 (Leipzig 1938 e.v.); Shaw, Manual of Meteorology, Vol. III (Cambridge 1930); W. J. Humphreys, Physics of the Air (New York 1940); G. J. v. d. Ham, Hemel en Dampkring 45, 209 (1947) 5 M. Minnaert, De Natuurkunde v. h. Vrije Veld II en III (Zutfen 1939, 1940).