Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KUNST

betekenis & definitie

is een begrip, dat langs verschillende wegen is te benaderen en op even zovele wijzen te definiëren. Als meest omvattende definitie zou men kunnen stellen: kunst is een vereniging van, in innige structurele samenhang verbonden, aesthetische elementen, technische kwaliteiten en symbolische expressie tot zulk een eenheid dat het resultaat een in zichzelf besloten bestaan voert en dus niets buiten zich behoeft om dat bestaan te rechtvaardigen.

In deze volmaakt zelfstandige gedaante is kunst een in West-Europa eerst sedert het einde der 18de eeuw bestaand begrip. Voordien waren kunstwerken uitsluitend product van technisch kunnen, van ambachtelijke bekwaamheid. Schoonheid was in die tijd een eis voor elk gebruiksvoorwerp. Pas toen men de schoonheid tot een zelfstandige waarde verhief, kwam de splitsing tot stand tussen kunst als luxe enerzijds en het gebruiksvoorwerp als uitsluitend practische waarde anderzijds. Tot in de laatste helft der 19de eeuw bleef men in de schoonheid het laatste criterium zien voor de kunstwaarde van een werkstuk. Eenstemmigheid over het begrip schoonheid en de wijze waarop zij gerealiseerd moest worden, bestond echter bij de theoretici geenszins.

Ondanks de zelfstandigheid van het begrip kunstwaarde, is een kunstwerk toch in zijn maker sociologisch gebonden aan een bepaalde cultuurperiode en de individuele reacties van de kunstenaar hier op. Elke periode, en dus ook elke kunstenaar, stelde een ander doel aan de kunst. Sedert de Oudheid tot in de 18de eeuw werd vrij algemeen het doel der kunsten gezien in nabootsing, navorming of weergave van de menselijke werkelijkheid, hetzij als zo nauwkeurig mogelijke copie, hetzij idealiserend, veralgemenend, of de essentie openbarend. Naast dit steeds nog gestelde oude doel hebben in de laatste eeuwen de theoretici het doel van de kunst gezien in het wekken van aesthetisch behagen, het scheppen van fantasie-beelden, het realiseren van aanschouwelijke kennis, de uiteenzetting tussen mens en wereld, het produceren van vormen en verhoudingen, het gedaante geven aan het onderbewuste (al of niet met gebruikmaking van natuurvormen), originele zelfexpressie.

Deze en nog meer doeleinden met bun combinaties waren als regel uitgangspunt van de kunsttheorieën welker betekenis ligt in het accentueren van de verschillende mogelijkheden waarin een kunstwerk zijn kunstwaarde kan verwerkelijken.

De dienstbaarheid die men op grond van de sociologische gebondenheid van het kunstwerk kan verwachten, laat zich echter niet door bevorderaars van andere levens- en cultuurwaarden begripsmatig voorschrijven, want zover een werkstuk kunstwaarde bevat, is dat een waarde op zichzelf, ongeacht de zeer uiteenlopende diensten, die het daarnaast de cultuur kan bewijzen.

INDELING

Als het kunst-zijn de eenheid der verschillende kunsten uitmaakt, rijst de vraag hoe zich de verschillende kunsten systematisch laten indelen. De meest aanvaarde indeling is die in ruimte- en tijdkunsten. Bouwkunst en beeldende kunsten staan als ruimtekunsten tegenover muziek en dichtkunst als in de tijd verlopende kunsten. Dans- en filmkunst hebben aan beide deel. Een variatie op deze door Lessing tot gelding gebrachte indeling betekent Fechner’s onderscheiding in kunsten der rust en beweging. Dessoir onderscheidt als gebonden kunsten de kunsten met reële vormen en bepaalde betekenissen van de vrije kunsten met veelzinnige associaties en ideale vormen.

Volgens psychologisch gezichtspunt kan men met Volkelt de kunsten indelen in optische, optisch-acoustische en acoustische kunsten. Filosofen als o.a. Hegel, die de kunsten op de realisatie van een geestelijk doel gericht zien, delen ze in volgens de mate waarin zij dit benaderen. Verder kan men nog onderscheiden tussen vrije kunsten die met het kunstwerkstuk in de eerste plaats realisatie van de kunstwaarde beogen en onvrije kunsten die in de eerste plaats aan het gebruiksdoel zijn gebonden (kunstnijverheid) (z ook aesthetica).

Lit.: (z ook onder aesthetica): Tijdschriften: Revue d’esthétique (Paris, Presses universitaires de France), The Journal of Aesthetics and Art Criticism, published by the American Society for Aesthetics (Ohio).

Werken: W. Kandinsky, Ueber das Geistige in der K. (München 1912); K. Fiedler, Schriften über Kunst dl I (München 1913); Kongress für Aesthetik und allgem. Kunstwissensch. Berichte über I. II. III. IV. Kongresse (Stuttgart 1914-1931); A. Dresdner, Die Entstehung der Kunstkritik (München 1915); H. Nohl, Stil und Weltanschauung I (Jena 1920); R. E. Fry, Vision and Design (London 1920); J. J. von Allesch, Wege zur Kunstbetrachtung (Dresden 1921); K. Gassen, Die absolute Wert in der K. (Greifswald 1921); M. Dessoir, Aesthetik und allgem, Kunstwissensch. (Stuttgart 1923); M. Dvorak, Kunstgesch. als Geistesgesch. (München 1924); W. Dilthey, Gesammelte Schriften dl VI (Leipzig 1924); S. Freud, Psychoanalytische Studiën an

Werken der Dichtung und K. (Wien 1924) ; E. Roth, Die Grenzen der Künste (Stuttgart 1925); J. Volkelt, System der Aesthetik, 3 dln (München i925~’27) ; H. J. Delacroix, Psychologie de Part (Paris 1927); R. Odebrecht, Grundlegung einer ästhetischen Werttheorie, dl I (Berlin 1927); Wilhelm Pinder, Das Problem der Generation in der Kunstgesch. Europas, 2. Aufl. (Berlin 1928) ; Ch. Baudouin, Psychanalyse de Part (Paris 1929); C. J. Ducasse, The Philosophy of Art (New York 1929); P. Häberlin, Allgem. Aesthetik (Basel 1929); Fr. J. Böhm, Die Logik der Aesthetik (Tübingen 1930); W. Passarge, Die Philosophie der Kunstgesch. i. d. Gegenwart (1930) ; R. Odebrecht, Aesthetik der Gegenwart (Berlin 1932); R. Bayer, L’esthétique de la grâce, 2 dln (1933); J. Segond, Traité d’esthétique (Paris 1933); H. Focillon, Vie des formes (Paris 1934) ; Deuxième congrès intern, d’esthétique et de science de l’art, 2 dln (Paris 1937); A. Görland, Aesthetik. Kritische Philosophie des Stils (Hamburg 1937); J. Bahle, Eingebung und Tat im mus. Schaffen (Leipzig 1939); K. E. Gilbert and H. Kuhn, A History of Esthetics (New York 1939) ; D. Bartling, Structuur v. h. Kunstwerk (Amsterdam 1941); R. Hennig, Das Wesen der Inspiration (Wien 1948); F. Kainz, Vorlesungen über Aesthetik (Wien 1948); I. Strawinsky, Musikalische Poetik (Mainz 1950).