In het hedendaagse Nederlands wordt het woord klassiek op drieërlei wijze gebruikt. Men duidt er mee aan:
1. de beste auteurs, het beste tijdperk van de letterkunde van een bepaald volk (de Franse, Duitse klassieken), of ook de meest gezaghebbende geleerden of kunstenaars;
2. de periode der Grieks-Romeinse beschaving en de wetenschap, die zich daarmede bezighoudt (de klassieke Oudheid, de klassieke philologie);
3. datgene, wat anderen ten voorbeeld kan strekken, wat geijkt is (een klassiek voorbeeld).
Het uitgangspunt voor de ontwikkeling der betekenis van het woord classicus (eigenlijk wat op de classis betrekking heeft), ligt in het Romeinse staatswezen: het Romeinse volk was volgens de burgerindeling van Servius Tullius verdeeld in vijf classes, die de vermogen bezittende burgers omvatten en een zesde bestaande uit de proletarii, de mensen, die bij de census geen vermogen, maar slechts hun kroost (proles), konden aanmelden. Zo krijgt classici de betekenis van de gezeten burgers en de gegoede, de betere stand. Overdrachtelijk in het algemeen de betere (bijv. schrijvers) tegenover hen, die van minder gehalte zijn. Zo gebruikt Gellius, 2de eeuw n. Chr. (19, 8. 15) het reeds: hij spreekt over het gebruik van een bepaald woord bij een classicus scriptor, non prolelarius. Dit gebruik heeft daarna in de tijd van het humanisme, toen men in de Grieks-Romeinse Oudheid een spiegel en een voorbeeld voor de nieuwe tijd zag, tot de aanduiding der Grieks-Romeinse Oudheid als de klassieke Oudheid en de wetenschap, die zich daarmede bezighoudt, als de klassieke philologie gevoerd. Thans, nu men de antieke beschaving meer historisch beschouwt, heeft men deze term wel in stand gehouden, doch zonder de exponent „voorbeeldig”.
Lit.: Sainte-Beuve, Qu’est-ce qu’un classique?, in: Causeries du Lundi, t. III (1857), p. 36-55; T. S. Eliot, What is a Classic? An Address (1946); H. Peyre, Qu’est ce que le classicisme? (1933).