Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Algiers

betekenis & definitie

Algiers (Algérië) was voorheen een Moorsche staat, afhankelijk van het Turksche rijk, en is sedert 1830 eene Fransche kolonie, aan de noordkust van Afrika tusschen Marokko en Tunis, tusschen de Middellandsche zee en de Sahara gelegen. De kust van Algiers heeft eene lengte van 136 geogr. mijlen. De Kolonie ligt tusschen 32° (volgens latere opgaven 29° 40') en 37° N.B., en 6° O.L. en 4° W.L. van Parijs. Hare oppervlakte is 2059 (volgens latere opgaven 71073/4) □ geogr. mijlen groot.

De provincie Algiers bevat het gebergte aan de kust, Massif genaamd, aan welks helling de stad Algiers is gebouwd en die zich tot eene hoogte van 400 Ned. el verheft, — voorts eene vlakte, Metidsjah geheeten, die bij eene breedte van 2 tot 21/2, geogr. mijlen ongeveer 12 geogr. mijlen lang is en een vruchtbaren bodem draagt, en de voorste Atlas-keten. De provincie Oran loopt westwaarts tot aan Marokko en is 60 geogr. mijlen lang. De kusten zijn er kaal en bevatten onderscheidene baaijen. De provincie Constantine eindelijk strekt zich oostwaarts uit tot aan Tunis. Hier ligt achter de Atlasketen de hieraan evenwijdige Dsjebel-Aures, waarachter de vlakte van Biskara en vervolgens het dadelland (Biledulgerid) gelegen is. Deze provincie is de grootste en volkrijkste. Zij telt aan de kust 6 en in het binnenland, de hoofdstad niet medegerekend, 12 steden.

De Atlas bereikt er eene hoogte van ruim 600, het Djerjeragebergte eene van ruim 2100 Ned. el. De meeste rivieren ontspringen er op het Atlas-gebergte en storten zich uit in de Middellandsche zee. De voornaamste zijn: de Seybouse, die bij Bona in zee valt, de Wad-elKebir, die langs Constantine vloeit, de rivier Bougia, de Harrach in het oostelijk gedeelte der Metidsjah, en de Sjelif, die alle anderen in grootte overtreft. De rivieren der zuidelijke Atlas-helling verliezen zich in zoute meren, waarvan de Sjat-el Saïdas, het Zarezmeer, de Sjatel Sjerqui en de Sjatel Gharbi de voornaamste zijn.

Het klimaat is er warm, maar in de bergstreken vaak guur, en de regentijd van den winter wordt er door vele schoone dagen afgewisseld. Drie- of viermaal ’s jaars waait er de woestijnwind (sirocco), die er den plantengroei doet verdorren. Terstond na den regentijd neemt er de lente een aanvang. Weldra staan alle gewassen in vollen bloei. De moerbeziënboom schiet weelderige loten, de bananen zijn rijp, en de aardbeziën in overvloed voorhanden. Ook groepen er tarwe en gerst, katoen en suikerriet, citroen-, oranje- en granaatboomen, Europesche ooft- boomen en dadelpalmen. De bosschen bestaan er uit thuya-, terpentijn- en cederboomen, kurkeiken, iepen, esschen en olijfboomen.

De bevolking des lands telt ruim 31/2 mil- lioen zielen, waarbij zich omstreeks 115.000 Europeanen bevinden. Zij bestaat meeren- deels uit Arabische stammen in de vlakten en in het gebergte, die ten getale van 290 in Algiers, Van 280 in Constantine, en van 275 in Oran gevestigd zijn. Een stam is eene talrijke, op aartsvaderlijke wijze bijéén geblevene familie, wier leden, beni-am of neven genaamd, onder het gezag staan van een oudste of Shjeik. Ook scharen zich wel eens onderscheidene stammen onder één opperhoofd, die dan den titel draagt van khalif, aga of kadi. Tot de inboorlingen van Algerië welke geene Arabieren zijn, behooren hoofdzakelijk 5 groote stammen, de Kabylen, de Mzieten, de Mzabieten, de Biskri en de el- Aghrouat. De meestbeschaafden van deze zijn de Biskri en Mzabieten, de Getulen der oudheid; zij bewonen voornamelijk het Dadelland en leven voor hunne handelsbelangen. Een aanzienlijker bestanddeel der bevolking vormen er de Kabylen (zie onder dat woord), die zich op een lagen trap van ontwikkeling bevinden en zich door eene eigenaardige taal en levenswijze onderscheiden; zij zijn vooral in het gebergte te zoeken. De Arabieren, die er in de 7de eeuw een einde maakten aan de Romeinsche heerschappij, hebben zich als overwinnaars in de vlakten gevestigd. Ook de Mooren zijn van Arabischen oorsprong, maar leven onder andere instellingen, dan de zoo- even vermelde overheerschers. Zij zijn het, die eens Spanje met hunne bouwgewrochten hebben versierd en het licht der beschaving in Europa ontstaken. Ook zijn er eenige Turken, Negers en Israëlieten.

Algérie wordt als Fransche kolonie bestuurd door een Gouverneur-generaal, die er zoowel militair- als burgerlijk-bevelhebber is, en nevens hem staat een Hooge Raad (Conseil supérieur). De drie genoemde provinciën zijn verdeeld in arrondissementen (khalifaten), deze in kantons (kaïdats), en deze in gemeenten (sjeikhats). De betrekking tusschen het over- heerschend volk en de inboorlingen wordt onderhouden door de Bureaux-arabes. De kolonie vordert eene aanzienlijke bezetting en veroorzaakt aan het moederland meer uitgaven dan zij opbrengt. De regtspleging is er in behoorlijke orde gebragt. Over kleinigheden oordeelen vredegeregten; er zijn regtbanken ter eerste instantie te Algiers, Blidah, Bona, Philippeville, Constantine en Oran, — er is een hof van appèl te Algiers, en van hier bestaat beroep op het Hof van cassatie te Parijs. Over sommige misdrijven, die volgens den Koran strafbaar zijn, oordeelen de kadis, en over sommige zaken, die volgens de Israëlietische instellingen ongeoorloofd zijn, de rabbijnen. De eeredienst wordt er van staatswege bekostigd; de talrijke moskeen zijn er in 5 klassen verdeeld. Aan het hoofd der beide eerste klassen staan muftis, aan dat der drie overige imans. De Katholieken hebben een bisschop en een seminarium te Algiers; ook zijn er in de voornaamste steden Protestantsche kerken.

Er is veel weiland en betrekkelijk weinig bouwland. Men vindt er uitgestrekte olijfgaarden, en ook de zijdeteelt is er van belang. Voorts gedijen tabak en katoen er zeer voorspoedig. De verbouw der voedingsgewassen voorziet er op verre na niet in de behoefte, en de houtteelt is er zeer voor ver-betering vatbaar. Er zijn uitmuntende paarden; koeijen en schapen houdt men in menigte. De bergen leveren er alle soorten van metaalertsen, vooral ijzer- en koper-erts; het ontbreekt er echter aan goede wegen en kanalen, om die voortbrengselen van den bodem te vervoeren. — Handel wordt er vooral gedreven met Frankrijk, Spanje en Engeland, voorts met Zweden, Oostenrijken Italië. De invoer-artikelen zijn hoofdzakelijk geweven stoffen, wijn, brandewijn, vruchten, steenkolen, timmerhout en granen, terwijl olijf-olie, huiden en wol tot de voornaamste uitvoer-artikelen behooren. De nijverheid staat er, naast de Europesche, nog altijd op een lagen trap.

In de oudste bekende tijden was het oostelijke gedeelte van het hedendaagsche Algérië door Numidiërs en het westelijke door Mooren bewoond. Dat land is vervolgens veroverd door de Romeinen, die er hunne volkplantingen hebben gesticht. Na den val van het Romeinsche rijk werd het door de invallen van Vandalen en Arabieren geteisterd. De Arabische vorst Zeiri stichtte er in 935 de stad Al-Dsjesair, het hedendaagsche Algiers. Zijne nakomelingen regeerden er tot 1148, en na hen tot 1269 de Almohaden van Marokko. Daarna ontstond er een aantal kleine rijken, van welke Tlemçen het voornaamste was. Na het verdrijven der Mooren uit Spanje (1492) vermeerderde de bevolking op de Afrikaansche kust, en zeerooverij werd haar bedrijf. Ferdinand de Katholieke tuchtigde haar en veroverde zelfs Algiers (1509), waar hij een kasteel stichtte, om het roofnest in bedwang te houden. Toen de Spanjaarden Selim Fhttemi, den emir der Metidsjah, bedreigden, riep deze den zeerooverhoofdman Horoek Bar- barossa te hulp. Deze stapte er aan wal (1516), maar keerde de wapenen tegen Selim-zelven, zoodat hij weldra bezitter was van een groot gedeelte des lands. Doch toen een jaar later een Spaansch leger onder aanvoering van den Marquis Gomarez verscheen, werd de gewel-denaar, die Selim vermoord had, gevangen genomen en onthoofd. De broeder van Bar- barossa, nu tot beheerscher uitgeroepen, gevoelde zich niet sterk genoeg tegenover de Spanjaarden en droeg zijne bezittingen als leengoed op aan de Porte, die hem tot pasja benoemde (1520). Nu werden met den bijstand van Turksche troepen de Spanjaarden verdreven, en de zeerooverij bloeide op nieuw. Karel V zocht ze te fnuiken (1541) , maar. eene kostbare expeditie derwaarts liep met een verlies van meer dan 150 schepen en van 8000 man vruchteloos af. Op Dsjeredin, die toen regeerde, volgde Hassan-Aga als pasja. Te vergeefs zochten de Spanjaarden de roovers te overmeesteren; zij leden in 1561 bij Mostaganem eene nederlaag, waarbij zij 12000 gevangenen verloren. In dien tijd hadden de Algiersche kapers meer dan 200 roofschepen in zee. In 1600 kregen er de Janitsaren het regt, om een Dey nit hun midden te kiezen, die de heerschappij met den pasja deelde. Dit gaf aanleiding tot onderlinge verdeeldheid. Intusschen bleven de aanvallen van de Engelschen (1555) en die van de vereenigde Engelsche en Nederlandsche vloten (1669 en 1670) zonder gevolg. Ook Lodewijk XII van Frankrijk kon het roofnest niet uitroeijen, schoon hij in 1682, 1683 en 1687 eene aanzienlijke zeemagt derwaarts zond. In 1788 moest Oran, de laatste bezitting der Spanjaarden, aan dey Ibrahim worden afgestaan. Zijn opvolger, Baba-Ali, verwijderde den pasja, maakte zich onafhankelijk van de Porte en regeerde met een Divan van 60 leden.

Toen in 1815, na het herstel van den vrede in Europa, de groote oorlogsvloten zich uit de Middellandsche zee verwijderd hadden, stak de zeerooverij weêr driest het hoofd omhoog. De Amerikaansche commodore Decatur versloeg in dat jaar bij Cartagena de Algerijnsche vloot, en weldra verscheen de Engelsche admiraal Exmouth met eene vloot van 22 oorlogschepen, versterkt door 6 Nederlandsche fregatten onder het bevel van den admiraal van der Capellen, om den Dey tot loslating der Christen-slaven te dwingen. Toen hij zich hiertoe ongenegen betoonde, legde op den 27Bten Augustus een bombardement Algiers in asch, en den volgenden dag werd een verdrag geteekend, waarbij 1211 Christen-slaven hunne vrijheid bekwamen; eene aanzienlijke schadeloosstelling werd uitbetaald en de belofte afgelegd, dat er voortaan geene zeerooverij zou worden gepleegd. Evenwel maakten reeds in 1817 Algerijnsche roofschepen zelfs de Noordzee onveilig en onderscheidene Staten betaalden aan den Dey eene jaarlijksche schatting voor hunne veiligheid. Na grove beleedigingen, aan Fransche onderdanen en zelfs aan den Franschen consul te Algiers wedervaren, besloot Karel X van Frankrijk (1829) voor goed een einde te maken aan de gruwelen van dien roofstaat. Mehemed-Ali, pasja van Egypte, zou aanvankelijk zijne hulp verleenen, maar trad later terug. Er zeilde eene Fransche vloot onder het bevel van den vice-admiraal Duperré met een leger van 37500 man, paarden en grof geschut onder de orders van den luite- nant-generaal graaf de Bourmont naar de Al- gerijnsche kust. Wel had de Dey terstond een leger van 40000 man bijeen, maar de Franschen behielden de overhand, en Algiers was weldra in hunne magt. De Dey stond de stad en het land aan hen af en bedong slechts zijne persoonlijke vrijheid en het behoud van zijn eigendom.

Hiermede was echter het bezit van het binnenland nog geenszins verkregen. Vele jaren heeft Frankrijk er moeten worstelen en strijden, vooral tegen Abd-el-Kader (zie onder dien naam) eer het zich eigenaar kon noemen der nieuwe kolonie, en het is zeer te betwijfelen, of deze eene zoo groote opoffering van goed en bloed waardig is, als Frankrijk zich daarvoor getroost heeft. Wij zullen de bijzonderheden van dien strijd niet mededeelen; Frankrijks uitstekendste legerhoofden hebben daaraan hunne krachten besteed, en een zwak leger zou er zelfs nu nog het verlies der kolonie veroorzaken, al heeft ook Napoleon III bij zijn bezoek in Algérië (1865) een gunstigen indruk gemaakt op de inlandsche bevolking.

De stad Algiers is aan de westzijde der baai van dien naam aan de helling van een berg onmiddellijk aan zee gelegen. Zij heeft de gedaante van een gelijkzijdigen driehoek. Langs de basis van dezen loopt eene hoofdstraat, die 1100 schreden lang is en twee poorten verbindt. De kaai is 650 Ned. el lang, met groote, overwelfde magazijnen bedekt en leidt naar een schiereiland, waarop de vuurtoren zich bevindt. De Gouverneur-generaal bewoont het voormalige winterpaleis van den Dey. Op het hoogste punt der stad ligt de citadel (kasbah), die door een muur is omgeven en thans tot kazerne dient. De geheele stad is door een muur omringd en door forten beschermd. De haven is er aanmerkelijk verbeterd, maar voor groote schepen niet diep genoeg. De omstreken van Algiers zijn zeer schoon; in de welige tuinen slingert de wijnstok zijne ranken om het opgaand hout, terwijl de amandelboom en de cypres, de olijf- en granaatboom, de palmboom en de ceder elkander op eene bekoorlijke wijze afwisselen. Het is een fraai schouwspel, de herschapen roofstad met hare witte gebouwen én platte daken rustig aan de berghelling te zien liggen, door de milde natuur met een frisschen krans omwonden.

< >