Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Ontwikkeling

betekenis & definitie

Ontwikkeling noemt men in het algemeen de geleidelijke opklimming van een organisch geheel tot hoogere volkomenheid. Men spreekt zoowel van de ontwikkeling van een persoon als van die van een volk of zelfs van de ontwikkeling der geheele menschheid en van hare kunsten en wetenschappen.

In meer beperkten zin spreekt men van de ontwikkelingsleer (embryologie) of van ontstaan der schepselen uit kiemen en eijeren. Zjj is betrekkelijk eene nog zeer jeugdige wetenschap, doch de verschijnselen der ontwikkeling van het dierlijk ligchaam uit het ei zijn reeds met groote naauwkeurigheid waargenomen. De wetenschappelijke beoefening der ontwikkelingsleer nam een aanvang met de nasporingen van Kaspar Friedrich Wolff, neergelegd in zijne „Theoria generationis (1759)”. Hij werd gevolgd door Meckel (1812), Pander (1817) en Baer (1828), terwijl later in Duitschland Rathke, Bischoff, Johann Müller, Reichert, Kölliker en His, in Frankrijk Coste, Prévost en Dumas, en in Engeland Wharton Jones en Allan Thomson zich ijverig met de embryologie hebben bezig gehouden.

De kiem of vrucht, waaruit de mensch zich ontwikkelt, ontstaat uit een rijp ei, hetwelk van den eijerstok door den eijerleider in de baarmoeder aangeland (waartoe gemiddeld 14 dagen noodig zijn) en aldaar bevrucht is. Daarop heeft in het ei eene verandering plaats, hierin bestaande, dat het protoplasma (dojer) der eicel na oplossing van het kiemblaasje gegroefd en in een groot aantal kleine cellen omgezet wordt. Deze bovenste celletjes bevinden zich dan aan de binnenvlakte van de zona pellucida of van het dikke, doorzigtige celvlies der oorspronkelijke eicel en vormen door hunne zamensmelting de dunne, doorzigtige kiemblaas, waarin de lichtkleurig gewordene dojervloeistof besloten is. Op eene plek der kiemblaas ontstaat eene kringvormige verdikking, die zich reeds vroeg verdeelt in de buitenste en binnenste zaadlob, welke allengs grooter worden. Tusschen die beide ontstaat eene derde zaadlob. Heeft nu het ei eene grootte bereikt van 8—10 Ned. streep, dan ontwaart men daarin eene overlangsche streep, het begin van de bepaalde organen, bepaaldelijk het begin van een centraal zenuwenorgaan, alzoo van den ruggegraat, die het merg omsluit. Uit het bovenste gedeelte, in den vorm van eene blaas uitgezet, ontstaan de hersenen. Omstreeks 4 weken na de bevruchting ontstaat aan de buikzijde der kiem het eerste beginsel van een darmkanaal, dat op ééne plaats open blijft, en daardoor staat het met de holte der kiemblaas in verband en wél door middel van eene allengs dunner wordende buis (ductus omphalo-meseraicus).

De kiem zelve snoert allengs zich los van de navelblaas en is eindelijk met deze slechts op ééne plaats (de navel) verbonden. Aan het voorste gedeelte van het schuitvormig ligchaam ontstaan de beginselen van een centraal vaatstelsel, namelijk van het hart. In den aanvang der 4de week na de bevruchting kan men hersenen, ruggemerg, darmkanaal en hart bij de kiem onderscheiden. Intusschen is de zona pellucida in het middenste eivlies (chorion) veranderd. Het binnenste eivlies ontstaat uit het buitenste blad van de kiem- of navelblaas. Voorts vormt zich aan het achtereinde van het darmkanaal een zakje (allantoïs), dat verder groeit tusschen het amnion en chorion, en aan zijne oppervlakte breidt zich een net van vaten der kiem meer en meer uit. Bereikt dit het chorion, dan groeijen de vaten der allantoïs in de vlokken van het chorion en vormen de moederkoek (placenta). Hier vereenigen zich de bloedvaten der kiem met die van het organismus der moeder.

Omstreeks dien tijd vertoont zich het hoofd der vrucht als een klein bolletje, door insnoering van den romp gescheiden, zonder eenige openingen, en de romp, nog van ledematen verstoken, eindigt in eene soort van staart. Aan beide zijden van den hals ontwaart men kieuwspleten, en aan het onderlijf eene overlangsche spleet, den steel van het navelblaasje en van de allantoïs bevattend. In de tweede maand wordt de vrucht 30 tot 35 Ned. streep lang, en men ontwaart het beginsel van een kraakbeenig geraamte met bleeke, geleiachtige spieren en zenuwen. Het hoofd vormt de helft der geheele vrucht. Het gelaat begint zich te ontwikkelen en men ziet reeds sporen van zintuigen, terwijl de kieuwspleten zich sluiten. De hals is zeer kort en de romp met zoo dunne wanden bekleed, dat het hart en de lever er doorheen schemeren. De lever, de milt, de longen en de luchtpijp ontwikkelen zich als aanhangsels van het darmkanaal. Armen en beenen vertoonen zich als korte stompen met beginsels van vingers en teenen.

De geheele vrucht drijft in het lamsvocht (liquor amnii) is zeer bewegelijk en verandert gedurig van stand. In de zevende week begint het kraakbeen in been te veranderen, en wel het eerst in de sleutelbeenderen. In de 3de maand bereikt de vrucht eene lengte van 6 of 7 Ned. duim en eene zwaarte van 15 Ned. wigtjes. Thans vooral verandert zij van voorkomen. Het navelblaasje is verdwenen, en de voeding heeft nu plaats door middel van de met de placenta verbondene navelstreng. In de derde maand beginnen de voortplantingswerktuigen te ontstaan.

In de 4de maand heeft de vrucht eene lengte van 10 tot 12 Ned duim en eene zwaarte van 150 Ned. wigtjes. De huid is dan rozenrood en doorschijnend, het hoofd met dons bedekt; het gelaat wordt langer, en het geheel erlangt meer en meer eene menschelijke gedaante. In de 5de maand heeft de vrucht eene lengte van 23 tot 28 Ned. duim en een gewigt van 180 tot 300 Ned. wigtjes. De rimpelige huid verliest hare doorzigtigheid en wordt allengs bedekt met een kaasachtig slijm. De haren beginnen te groeijen, de nagels worden hoornachtig, en de dunne darmen bevatten reeds meconium (gal met slijm). In de 6de maand bedraagt de lengte der vrucht 25 tot 32 Ned. duim, en haar gewigt 7 tot 10 Ned. ons. Zij dobbert nog vrij in het vruchtwater, maakt de eerste bewegingen en kan levend ter wereld komen, ademhalen en zich eenigen tijd bewegen, maar niet in het leven blijven.

Het hoofd is betrekkelijk zeer groot, en de oogappels zijn door een vlies gesloten. In de 7de maand, waarin de vrucht 33 tot 36 Ned. duim lang en 1 tot l½ Ned. pond zwaar wordt, kan zij het levenslicht aanschouwen en onder gunstige omstandigheden in het leven blijven. In de 8ste maand bedraagt de lengte 36 tot 39 Ned. duim en het gewigt l½ tot 2 Ned. pond. De oogleden zijn geopend, het hoornvlies is doorzigtig, en bovenvermeld vlies van de oogappels verdwenen. In de 9de maand is de vrucht 40 tot 42 Ned. duim lang en 2½ tot 3 Ned. pond zwaar. Het donsachtig haar verdwijnt, de huid, te voren rood, wordt digt en bleekrood, de hoofdharen worden langer, de nagels vaster.

In de eerste maanden der zwangerschap ligt de vrucht niet ver verwijderd van de binnenste oppervlakte van het ei, omdat de navelstreng dan nog zeer kort is. Deze wordt allengs langer, waarbij de vrucht zich telkens meer verwijdert van den wand van het ei, zoodat zij in de 5de en 6de maand gedurig andere standen kan aannemen. Ten laatste echter daalt het betrekkelijk zwaardere hoofd naar beneden en wendt zich naar den mond der baarmoeder, terwijl de kin tegen de borst is gedrukt en de knieën opgetrokken zijn. Het tijdperk, waarin bovengemelde ontwikkeling der menschelijke vrucht plaats heeft, omvat 40 weken of 280 dagen.

Bij de zigtbaar bloeijende planten is de kiem een zeer zamengesteld voorwerp. Hare voornaamste bestanddeelen zijn het worteltje, het stengeltje, het pluimpje en de zaadlobben. Zij is het beginsel, waaruit zich onder gunstige omstandigheden eene plant ontwikkelt. Deze ontwikkeling heeft plaats bij eene doelmatige voeding, en bij een voldoend genot van licht, lucht, vochtigheid en warmte.