Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Sahara

betekenis & definitie

Sahara (De), eene groote woestijn in Noord-Afrika, strekt van den Atlantischen Oceaan zich oostwaarts uit tot aan de Egyptische en Nubische Oasen over eene lengte van 5200 Ned. mijl en heeft eene breedte van omstreeks 1500 Ned. mijl, zoodat zij eene oppervlakte beslaat van 114000 geogr. mijl. Eigenlijk is hare oppervlakte nog veel grooter, omdat mede het grootste gedeelte van Egypte en Nabië, alsmede de landen ten oosten van de Roode Zee en van de Perzische Golf tot haar gebied behooren. Tevens breidt zij zich door haar stuifzand van jaar tot jaar uit, zoodat zij hier en daar reeds de Niger bereikt.

Het kustgewest der Sahara, zuidwaarts tot den mond der Senegal, bestaat nagenoeg geheel en al uit zuiver wit zand, dat hier en daar duinen en heuvels vormt ter hoogte van 100 Ned. el. Op sommige plaatsen treden rotsen en klippen daaruit te voorschijn. De zeebodem langs de kust bestaat desgelijks uit zand, hetwelk door de schier altijd waaijende oostewinden derwaarts wordt gestuwd.

Men splitst de Sahara in verschillende deelen. Het kustgebied langs den Atlantischen Oceaan, van den mond der Senegal tot aan de grenzen van Marokko, is eene zeer eenvormige vlakte ter lengte van 1500 en ter breedte van 180—220 Ned. mijl. Het Hoogland van Taganet en El Hodh, ten noordoosten van den mond der Senegal, schijnt eene oppervlakte te hebben van 2tot 3000 geogr. mijl en eene gemiddelde hoogte van 500 tot 600 Ned. el. Hier verheffen zich rotsgevaarten en heuvelketens van zandsteen en donkere kiezellei. Op dit Hoogland volgt de Laagvlakte der Zee, met zandheuvels en kiezel bedekt, doch hier en daar ook hoornen dragende. Tusschen deze en de grenzen van Marokko heeft men den Woestijngordel met enkele oasen en het zoute meer Gilta, terwijl verder naar het noorden de grond weder begint te rijzen en een zandsteen-, leisteen- en kalkgrond, ten gevolge der regelmatig terugkeerende regens, er met een schraal plantenkleed is bedekt. Het minst bekend is voorts in het zuiden de groote Laagvlakte ten zuiden van Timboektoe tusschen 18 en 28° N. B., doorsneden van de karavanenwegen tusschen Timboektoe en Marokko. De bodem, die ten noorden van Timboektoe allengs rijst, schijnt in den El Dsjof (Ligchaam der Woestijn) op 21° N. B., waar beddingen van steenzout het voormalig bestaan van een zout meer schijnen aan te wijzen, het diepst te dalen.

Het Hoogland (Hammada) ten zuiden der Wadi Dra vormt eene uitgebreide hoogvlakte, die ten noorden van Bel Abbas zich in velerlei vormen vertoont en vervolgens naar de zijde der Wadi Dra steil afdaalt, terwijl zij zich westwaarts in eenige hooge, steile bergketens van zandsteen, kwarts en leisteen verheft, tusschen welke men vruchtbare, boschrijke dalen aantreft. Meer bekend is de Laagvlakte van Taiflelt en Toeat, aan den zuidelijken voet van het hoogland van Marokko en Algérië zich van Taiflelt uitstrekkend tot Insalah met eene lengte van 750 en eene breedte van 220 Ned. mijl. Het meest bezocht is het lage bekken van Wargla, eene ronde vlakte, met eene uitgebreidheid van 5000 geogr. mijl zich uitstrekkend tusschen 29 en 35° N. B., en, als grootendeels tot Algérië behoorend, onder den naam van Algerijnsche Sahara bekend, hoewel zij oostwaarts de grenzen van Tunis en Tripolis overschrijdt. In het zuiden van deze Laagvlakte verheft zich de bergstreek van Hogar en Asgar, ten noordwesten door de duinen van El Golea verbonden met de terraslanden van zuidelijk Algérië. Hier verrijst eindelijk de Hoogvlakte van Tademait, die met haren zuidelijken en westelijken zoom (Dsjebel Tidikelt, 600 Ned. el hoog) steil afdaalt naar de gewesten Tidikelt, Toeat en Goerara en onderscheidene beken uitzendt naar de Wadi Akaraba, terwijl naar het noordoosten de Wadi Mia en hare zij-rivieren door de hoogvlakte kronkelen, zich voortspoedend naar het Bekken van Wargla. Lage heuvels vormen den overgang naar de hoogvlakte van Moeidir en naar het bronnengebied der Wadi Akaraba. Verder zuidoostwaarts verheft zich tusschen 22 en 25° N. B. de Hoogvlakte van Ahagar, van welke de Wadi Igharghar afdaalt. De hoogte van deze vlakte is ongeveer 1300 Ned. el, terwijl de hoogste toppen, zooals de Tahat en Ilaman, de Oeatellen, de Hikena en de Oedan er tot boven de 2000 Ned. el opklimmen.

Van den oostelijken zoom naar de Wadi Igharghar loopt naar het zuidoosten de Hoogvlakte van Taflli met den Asgar (1300 Ned. el hoog). Tusschen deze en den breedtecirkel van Ghadames eindelijk vindt men eene steenachtige, hier en daar zandige vlakte. In het zuiden van de Hoogvlakte van Ahagar ligt het berggewest Air of Asben op 17—19¼° N. B. De berggroep van Timge (1300—2000 Ned. el), het Eghellal- en het Baghsengebergte (1300— 1600 Ned. el) vormen hier grootsche rotsgevaarten, door lagere groepen omgeven. Diepe, soms vruchtbare en boschrijke dalen vervangen er het barre zand. Van den oostelijken zoom van het bekken van Wargla en van het hoogland van Ahagar, oostwaarts tot aan de Libysche woestijn en noordwaarts tot aan de beide Syrten der Middellandsche Zee strekt eene vlakte zich uit van 18tot 20000 geogr. mijl, namelijk het Hoogland van Pezzan, meerendeels met rotsklompen en gerolde steenen bedekt en grootendeels tot Tripolis behoorend.

De zoom dezer hoogvlakte (5tot 600 Ned. el hoog) bereikt bij Lebda de kust der zee en loopt langs deze tot aan kaap Mesrata. Tusschen 27 en 29° N. B. vindt men in het oosten daarvan de Soedakbergen. Verder oostwaarts heeft men te Tibesti het Hoogland der Tiboe Resjade, waar de Toesside zich verheft als de hoogste bekende berg der Sahara (2500 Ned. el hoog). Oost- en Noordwaarts daalt zij af naar de Libysche woestijn, die van Dar Poer (16° N. B.) zich noordwaarts uitstrekt tot aan de Groote Syrte, de Hoogvlakte van Barka en de monden van de Nijl. Het verst noordoostwaarts eindelijk liggen de oasen Siwah, Bachariëh, Farafrah, Dachel en Chargeh.

Door de jongste reizen van Europeanen in de Sahara en door bij de bevolking ingewonnen berigten is gebleken, dat de vroegere voorstelling van het groote gebrek aan water in deze woestijn zeer overdreven is. De talrijke versteeningen, welke de bodem er bevat, waaronder van schelpdieren, die thans nog leven in de aldaar nabijgelegen zeeën, overtuigen ons, dat de Sahara te voren onder het zeewater bedolven was. De duinen bereiken er eene hoogte van 100 Ned. el en schrijden langzaam voort van het oosten naar het westen, terwijl zij oasen en dorpen onder het mulle zand begraven. Zij zijn op sommige plaatsen helder wit, op andere roodachtig van kleur, terwijl de rotsgevaarten, meestal van vulcanischen aard, er zwart zijn. Ook vindt men er kalk en zandsteen. Het graniet vertoont zich eerst ten zuiden van den 17den graad N. B.; ten noorden van deze lijn treedt het alleen in de hoogste toppen van het Atlasgebergte te voorschijn. De bergen der Sahara dragen den Arabischen naam van „Dsjebel”. Het grootste gedeelte dezer woestijn wordt echter door hoogvlakten ingenomen.

Eene met scherpe steenen bedekte hoogvlakte wordt „hammada”, eene met kleine, gladde kiezelsteenen „serir” geheeten; beide hebben een bodem van leem, hier en daar tot steen verhard en door ijzeroxyde rood gekleurd. De vlakten aan den zoom der Sahara, waar de eerste sporen van plantengroei zich vertoonen, heeten „sahel”. Voorts heeft men er laagvlakten, „hofra” of „dsjof” genaamd, met een bodem van klei of zand. De oase Siwah ligt 28 Ned. el beneden de oppervlakte der zee, en het is zeer waarschijnlijk, dat ook andere gedeelten der Sahara beneden den zeespiegel gelegen zijn. Op de plaatsen, waar zich water verzamelt, ontstaat in de Sahara eene oase; zelfs in het barste zand roept duurzame vochtigheid er een weligen plantengroei te voorschijn. Men onderscheidt verschillenden soorten van oasen, naar gelang zij van nature of kunstmatig worden besproeid. De eerstgenoemde soort splitst men weder in zoodanige, die door bovenaardsch of onderaardsch stroomend water ontstaan. Tot die met bovenaardsch stroomend water behoort de oase der Wadi Dra (in het zuiden van Marokko), welke haren oorsprong verschuldigd is aan de Dra-rivier, en de oasen van Opper-Tafilelt, bevochtigd door de Sis,— en tot die met onderaardsch stroomend water de oase van het eigenlijke Tafilelt, ten zuiden van Ertib, de meeste oasen in het noorden van Toeat en onderscheidene kleinere ten zuiden van het Atlasgebergte.

De kunstmatig besproeide zijn die, waar het water niet zeer diep in den bodem verborgen is, zoodat het daaruit kan worden opgehaald, bijv. de oase Kaoear en een gedeelte van Fezzan, de oasen van Soef en Tidikelt. Het woord „oase” is er aan de inboorlingen onbekend. Zij geven daaraan den Arabischen naam van „ain (bron).” Eene diepe bron noemt men „bir.” In de geheelen Sahara vindt men geene enkele rivierbedding, welke aanhoudend van bovenaardsch water voorzien is. Ook de Dra in het zuiden van Marokko bereikt slechts zelden de zee, maar onder de aarde stroomt zij steeds voort. De naam van eene rivierbedding is „wadi” en van eene rivier „irharhar”. Opmerkelijke is de aanzienlijke menigte van meren in de Sahara, niet alleen in de laagste gedeelten, maar ook op de hoogvlakten. Hier moet een onderaardsche watertoevoer aanzienlijk wezen om bij de gestadige verdamping der meren het uitdroogen te verhoeden. De bodem van uitgedroogde meren draagt den naam van „sebsja”; gewoonlijk is deze een moeras met eene zoutbevattende bovenkorst.

In de Sahara heerscht de oostpassaat, die geene vochtigheid aanbrengt en slechts zelden vervangen wordt door een zuidelijken wind, die zich in Italië onder den naam van Sirocco en in de Alpen onder dien van Fön doet kennen. Ten gevolge der drooge lucht vertoonen er zich electrische verschijnselen in den dampkring, inzonderheid het weerlicht. Bij volkomene windstilte is de lucht er ongemeen doorschijnend, en luchtspiegelingen komen er dikwijls voor. De stand van den barometer is er niet zeer veranderlijk, doch die van den thermometer des te meer. Deze laatste kan in ieder jaargetijde op één dag wel eens 20° C. dalen of klimmen. In Fezzan neemt men in den winter wel eens — 3° C. waar, en op denzelfden dag in de schaduw + 20° C. De felste koude kan er tot + 4° C. dalen, en de grootste hitte, bijv. in Kaoear, namiddags in de schaduw zelfs tot meer dan + 50° C. klimmen.

De Sahara verschaft aan slechts weinig dieren een voldoend voedsel, maar men meene niet, dat er onmetelijke vlakten gevonden worden, waar naauwelijks een grasje groeit. Moge de plantengroei ook ontbreken in de steenachtige hammada en in de duinen van Areg, overal, waar zich wadi’s bevinden, vertoonen zich ook gewassen, al is de verscheidenheid van deze niet groot. De Sahara is het vaderland der dadelpalmen, die digte wouden vormen en op eilanden in den oceaan gelijken. Alleen op het groote gebied der woestijn (met Arabië en het land tot aan de Indus) komt de dadel tot rijpheid. Voorts heeft men er een dwergpalm (Hyphaene Argun), maar dan ook slechts eenige mimosa’s en de Tamarix gallica, welke tot de boomen kunnen gerekend worden. Op die gedeelten van den bodem, welke geen zout bevatten, vindt men wijders eenige bladerlooze heestergewassen (Retama, Calligonum, Ephedra), en op den natriumhoudenden grond vertoonen zich de Halophyten; onder deze heeft men bladerlooze sapplanten (Haloenemum, Arthocnemum).

Planten met sappige bladeren groeijen er voorts op een met zout bezwangerden bodem, alsmede Salsoleën, Zygophylleën en Staticeën. De grassen der Sahara komen gedeeltelijk overeen met die der Aziatische steppe, en sommige groepen op pollen. De dikke halmen eener Stipaeee (Aristida pungens) bereiken er eene hoogte van 2 Ned. el en verschaffen een goed voedsel aan het kameel. Merkwaardig zijn er de roos van Jericho (Anastatica hierochuntica) en het eetbare mannamos (Parmelia esculenta), hetwelk door den storm wordt losgerukt van den grond en elders in kleine stukjes als een mannaregen nedervalt. De meeste heesters en halfheesters zijn er van dorens voorzien, en de bollen der bolgewassen blijven er zeer klein. Het aantal planten, dat in de Algerijnsche Sahara te huis behoort, wordt geschat op vijfhonderd.

In het noorden der Sahara heeft men de dieren van Oost-Afrika, en in het zuiden der Sahara die van Zuid-Afrika. Die twee gewesten zijn ongeveer door den keerkring gescheiden. Groote roofdieren, bijv. leeuwen, zoekt men in het midden der Sahara te vergeefs. Onder de vogels is er de struisvogel de merkwaardigste, terwijl het éénbultig kameel, het rund, het paard, de geit en het schaap er de tamme dieren vertegenwoordigen. Tot de delfstoffen behooren er keukenzout, salpeter, natron, aluin, antimonium en ijzererts.

De bevolking der Sahara behoort in het algemeen tot den stam der Berbers. De Arabieren hebben er hunne taal gebragt, maar zich tevens met de Berbers vermengd. De Berbers van den Atlantischen Oceaan ten westen tot aan Toeat en Timboektoe noemt men Mooren, en deze zijn niet zelden met Negers vermengd. Voorts heeft men er de Toearegs ten getale van 150tot 200000, wier oostelijke grens ongeveer zamenvalt met den grooten Karavanenweg van Tripolis naar Koeka. Daarop volgen de Tibboe, die ongeveer het midden houden tusschen de Berbers en de Negers. Wijders heeft men er Israëlieten (meestal in de oasen gevestigde kooplieden) en Negers. Het aantal bewoners der Sahara wordt geschat op 4 millioen. Zij houden zich voornamelijk bezig met veeteelt en handel en behooren bijna allen tot de zwervende volken.

De Grieken waren met de Sahara, welke zij „De woestijn (“E^T/^O;)” noemden, weinig bekend. In ouden tijd wilde men niet gelooven, dat zich in het binnenland van Libye bewoonbare oorden bevonden, en eerst Heródotus vernam van Etearchus, den hoogepriester van den tempel van Ammon, dat 5 jongelingen door de woestijn getogen waren — vermoedelijk de eerste karavaan, die in den Soedan doordrong. De Carthagers onderhielden hoogst waarschijnlijk met de Aethiopiërs, een druk handelsverkeer. Toen voorts de Romeinen de noordkust van Afrika veroverd hadden, zochten zij hunne heerschappij zoo ver mogelijk in het binnenland uit te strekken, ja, volgens den reiswijzer van Peutinger hadden zij een karavanenweg, die zuidwaarts liep tot aan het hedendaagsche Agades. Later namen de Arabieren den noordelijken zoom van Afrika in bezit en bragten den Islam aan het geheele woestijngewest en hunne taal tot aan den Soedan en Senegal. Door hunne reizigers, Leo Africanus en Ibn Batoeta, werden de binnenlanden der Sahara nader bekend, terwijl de nasporingen der Europeanen eerst in de voorgaande eeuw een aanvang namen. De beste berigten zijn nog geen vijftig jaar oud. In het westelijk gedeelte reisden Panet (1850) en Vincent (1860), beiden Franschen, en in 1828 reisde René Caillé van Timboektoe naar Marokko.

De landen in het zuiden van Marokko. (Toeat) werden bezocht door Rohlfs, en die in het zuiden van Algérië door Duveyrier en in 1875 door Largeau. Over het middenste gedeelte werd licht verspreid door de merkwaardige expeditie van Richardson, Barth en Overweg, — over de Tibboelanden door Nachtigal, — en over de Libysche woestijn door Rohlfs. In den jongsten tijd heeft men velerlei ontwerpen gemaakt, om van de groote oppervlakte partij te trekken ten nutte der menschheid, ja, zelfs om haar in eene uitgestrekte binnenzee te herscheppen, ’t geen echter alleen uitvoerbaar zou wezen in de laagste gedeelten. Anderen wilden er spoorwegen aanleggen, bijv. Rohlfs van Tripolis naar Koeka. Intusschen zijn daarbij de hitte, het gebrek aan water, de zandduinen en de vijandige gezindheid der inboorlingen zeer groote bezwaren, zoodat men zich voor ’s hands met de oude karavanenwegen zal moeten vergenoegen. De handel is er zeer levendig en bestaat in het omruilen van vee en zout tegen stofgoud, slaven, ivoor en graan, in het bezit van de bewoners der Nigerlanden. Steeds brengen de bewoners der Sahara goud, ivoor, aluin, gom, struisvederen enz. naar de kust van den Atlantischen Oceaan en van de Middellandsche Zee, vanwaar zij zich wapens, buskruid en kleederen verschaffen.

In het oostelijk gedeelte is de handel minder levendig, omdat de bewoners er door de Libysche woestijn van de Nijllanden gescheiden zijn. Intusschen staan zij in verband met hunne westelijke naburen door den weg, die van Wadai over Borgoe en Tibesti naar Fezzan loopt, waar hij zich met den grooten centraalweg der Sahara vereenigt. Laatstgenoemde neemt een aanvang aan de Middellandsche Zee bij Tripolis en loopt over Moerzoek in Fezzan en over Bilma en Kaoear naar Koeka aan het Tsadmeer. Een andere hoofdweg loopt van Moerzoek westwaarts naar Ghat, en dan zuidwaarts naar Agades, vanwaar zich onderscheidene wegen tot in het hart van den Soedan uitstrekken, (naar Gagho, Woerno, Sokoto en Kano). Uit Algérië loopt een handelsweg naar Timboektoe, over Gardaja en El Golea, naar Toeat en verder naar Mabroek aan de Niger. In het westen der Sahara heeft men een karavanenweg van de Senegal naar Zuid-Marokko. Algérië en Senegambië zoeken langs karavaan- en waterwegen om strijd zich meester te maken van den handel der Sahara.

< >