Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gebergte

betekenis & definitie

Gebergte (Een) noemt men in de aardrijkskunde eene groep of reeks van bergen, die eene hoogte hebben van althans 300 Ned. el. Vormen die bergen door het verband hunner dalen of door de eenvormigheid van gedaante of van gesteente een afgesloten geheel, dan geeft men daaraan den naam van gebergtestelsel. Naar de gedaante van het grondvlak onderscheidt men berggroenen en bergketens. Bij de eersten is het grondvlak ongeveer even lang als breed, en de bergen, die zich daarop verheffen zijn door diepe kloven van verschillende rigtingen gescheiden, — bij de laatsten is het grondvlak langwerpig, en daarop verrijzen ééne of meer bergreeksen, welke in het laatste geval door lengtedalen gescheiden en hier en daar van dwarsdalen doorsneden of onderling door dwarsketens verbonden zijn.

Enkelvoudige bergketens zijn de Pyreneeën en de meeste andere gebergten van het Spaansche schiereiland, de Apennijnen, het Reuzengebergte, het Thüringerwald enz., terwijl de Europésche Alpen, het Himalaya-gebergte, de Cordilléras enz. tot de gebergten met evenwijdige ketens,— en onder anderen het Harzgebergte tot de berggroepen behooren. Bij de bergketens onderscheidt men meridiaanketens, die van het noorden naar het zuiden, — en parallelketens, die van het oosten naar het westen voortschrijden. De eersten vindt men vooral in Amerika, — de laatsten in Azië, terwijl de bergketens in Europa meerendeels eene diagonale rigting volgen. Het vereenigingspunt van verschillende bergketens draagt den naam van bergknoop. Zijwaarts zich uitstrekkende takken van de hoofdketen noemt men uitloopers. Het middelste gedeelte van eene berggroep heet men de kern. Den naam van Alpengebergte geeft men aan zoodanige gebergten, die zich met steile wanden hoog verheffen, en van diepe kloven doorsneden zijn. Men spreekt ook wel van hoofdgebergte en bijgebergten, en onder deze laatsten verstaat men zoodanige, die slechts als takken of door hunne nabijheid tot het hoofdgebergte behooren.

Men heeft voorts bergketens, die over eene hoogvlakte voortschrijden en deze in 2 of meer hoogvlakten verdeelen, -— en ook randgebergten, die den zoom van eene hoogvlakte vormen. Zulke randgebergten hebben naar de zijde der hoogvlakte eene veel kortere helling, dan naar de andere zijde. Bij de meridiaangebergten is doorgaans de westelijke, bij de parallelgebergten de zuidelijke helling de steilste. Met betrekking tot hunne hoogte verdeelt men de gebergten in lage gebergten, middelgebergten en hooggebergten naar gelang zij eene gemiddelde hoogte hebben van 1—600, van 600—1200 en van 1200 en meer Ned. el. Liggen de toppen van een hooggebergte boven de sneeuwlijn, dan geeft men daaraan den naam van sneeuwgebergte. De hoogste top van een gebergte is zijn culminatiepunt. De hoogste toppen onzer aarde behooren tot het Himalaya-gebergte.

De lijn, welke de toppen eener bergketen verbindt, noemt men den bergrug of bergkam. Zulk een kam is eene waterscheiding, wanneer hij de grens vormt van het stroomgebied van 2 rivieren. Inbuigingen in dien kam zijn zadels of bergpassen, namelijk wanneer zij tot overgang dienen. Zulke bergpassen zijn vaak alleen geschikt voor voetgangers en muildieren. De gemiddelde kamhoogte der hoogste bergen van Europa, Amerika en Azië is 2400, 3700 en 4900 Ned. el, zoodat de onderlinge verhouding dier cijfers ongeveer dezelfde is als van de getallen 10, 15 en 20. Voorts heeft men opgemerkt, dat de kamhoogte doorgaans, ongeveer de helft bedraagt der hoogte van het culminatiepunt.

Gelijk de gebergten zeer verschillend zijn, zoo hebben zij ook een verschillenden invloed op de nabijgelegene landen. Niet alle bestaan uit dezelfde gesteenten of hebben dezelfde gedaante. Sommige zijn met bosch begroeid, andere bestaan uit naakte rotsen. Een en ander heeft een belangrijken invloed op den waterrijkdom van een gebergte, en van dezen is veelal weder de vruchtbaarheid der aan zijn voet zich uitbreidende bouw- en weilanden afhankelijk. In den schoot der gebergten vindt men edele en onedele metalen, edelgesteenten enz. Zij vormen voorts de grenzen der watergewesten, de bronnen der stroomen, ja, zelfs de scheidsmuren van volkeren en klimaten. Toch zijn zij gestadig blootgesteld aan den knagenden tand der verwéring, die hunne hoogte vermindert door de gesteenten te ontbinden en aan de waterstroomen prijs te geven, die ze wegslepen naar den Oceaan. De verwéring zal niet rusten voordat zij alle hoogten des aardbodems tot vulling van de diepten der zee gebruikt heeft.