Marokko of het sultanaat Maghrib-el-Aksa, door de inwoners doorgaans El-Gharb genaamd, vormt het noordwestelijk gedeelte van Afrika en ligt tusschen 27 en 36° N. B. en 6 en 17° O. L. van Ferro. Het grenst in het noorden aan de Middellandsche Zee en aan de straat van Gibraltar, in het westen aan den Atlantischen Oceaan, in het zuiden aan de Ssakiet-el-Hamra, eene zijrivier van de Wadi-Draa, en in het oosten aan Algérië. Het heeft eene oppervlakte van 12210 geogr. mijl, doch op 5280 geogr. mijl wonen volkeren, die slechts in naam aan Marokko onderworpen of tijdelijk daaraan schatpligtig zijn, zooals Sidi-Hesjam en Wadi-Noen in het zuidwesten en Wadi-Draa in het zuiden. Het in het zuidoosten gelegene Toeat is daaronder niet begrepen, ofschoon het in den laatsten tijd schatting aan Marokko betaalde.
Daarenboven hebben sommige stammen in het midden des land hunne onafhankelijkheid behouden. Allen intusschen erkennen den Groot-Sherif in Usan als hun geestelijk opperhoofd. De Atlas, wiens toppen zich hier tot ruim 3000 Ned. el verheffen, doorloopt het land van het zuidwesten naar het noordoosten en zendt uitloopers naar de kust, waar kaap Spartel als het noordwestelijkst punt van Afrika verrijst. Die bergketen scheidt het noordelijke, meestal mild besproeide en vruchtbare land (3580 geogr. mijl) van de Marokkaansche Sahara (7400 geogr. mijl), terwijl het gebergte zelf met zijne hoogvlakten eene ruimte inneemt van 1230 geogr. mijl. Al die deelen zijn tot nu toe nog weinig, sommige streken daarvan in het geheel niet, bekend. De talrijke rivieren, die van den Atlas afdalen, zijn meestal van geringe beteekenis en niet bevaarbaar. De belangrijkste zijn de Maloeiah (Moelvia), 65 geogr. mijl lang en zich uitstortend in de Middellandsche Zee, en de Seboe, de Oem-er-Rebia en de Tensift (90 geogr. mijl lang), welke naar den Atlantischen Oceaan vloeijen. De rivieren der zuidelijke helling spoeden zich naar breede, maar veelal drooge rivierbeddingen in de woestijn, bijv. naar de Wadi-Messaoera, de Wadi-Sis, de Wadi Draa en de Wadi-Noen, en vormen oasen.
Omtrent het klimaat, de voortbrengselen en de bevolking raadplege men het artikel Berberije. De ontwikkeling van het volk staat er tegelijk met landbouw en nijverheid op zeer lagen trap. De meeste beschaving vindt men er bij de Mooren, en behalve de Israëlieten en Christenen zijn allen er aanhangers van de Mohammedaansche godsdienst. Landbouw en veeteelt zijn er de voornaamste bronnen van bestaan. Ook maakt men er roode mutsen, zijden stoffen en fijn leder (marokijn). De handel, gedeeltelijk karavaanhandel met de binnenlanden van Afrika, gedeeltelijk zeehandel met Europa en gedeeltelijk handel op de Levant door middel van pelgrims die Mekka bezoeken, bevindt zich grootendeels in handen van den Sultan. Over zee halen de Engelschen er wol, huiden, graan, was, runderen, schapen, leder en struisvederen. De naar Mekka trekkende karavaan voorziet zich van indigo, cochenille, leder, laken en struisvederen en brengt Indische en Perzische zijden stoffen, reukwerk enz. terug.
Uit het zuiden halen de karavanen goud, struisvederen en slaven. — De staatsregeling is er geheel en al van despotieken aard. De titel van den heerschappij-voerende, door de Europeanen doorgaans keizer en door de Mooren sultan geheeten, is Emir-oel-Moemenin (Vorst der Geloovigen) en Khalifet-Allah-fi-chalkihi (Stedehouder Gods op aarde). De geheele Staat is verdeeld in 2 door den Atlas gescheidene helften. De noordelijke helft, het Mauritania Tingitana der Ouden, omvat de rijken Fez en Marokko in engeren zin met de provincie Soes, — en de zuidoostelijke helft, het Gaetulia der Ouden, de provinciën Tafilelt en Draa. De rijken Fez en Marokko zijn verdeeld in provinciën (amalate), die door pasja’s en kaid’s geregeerd worden. De schatkist is er het eigendom van den Sultan, die een staand leger onderhoudt van 15tot 20000 man, hetwelk door het oproepen van den landstorm tot 80- of 100000 man vermeerderd kan worden. Te voren bezat Marokko een groot aantal roofschepen, doch nadat deze door de zorg der Europésche Mogendheden verdwenen zijn, heeft de Marokkaansche vloot niet veel te beteekenen. De belangrijkste steden des rijks zijn Fez (80000 inwoners), Mikenes (50000 inwoners), Tetoean, Tanger, Teza, El-Arisj, Saleh, Lxor, Usan en Rabat in het rijk van Fez.
In het eigenlijk Marokko vindt men de stad Marokko (Maraksj of Marakesj), de hoofdstad des rijks en de residentie van den Sultan. op eene uitgestrekte hoogvlakte tussehen den Atlas en de rivier Tensift. Zij werd in 1072, vermoedelijk op de plaats van het oude Bocanum Hemerum gesticht, telde in de 12de eeuw 700000 inwoners, maar is thans zoo sterk vervallen, dat men er naauwelijks 50000 inwoners aantreft. De muren, 10 Ned. el hoog en van talrijke wachttorens voorzien, hebben in hun cirkelvormigen loop eene lengte van 2 geogr. mijl, maar daarbinnen vindt men thans vele ledige plaatsen. Men heeft er onderscheidene fraaije moskeeën. Het prachtige paleis van den Sultan, buiten de stad gelegen, is omgeven door een muur ter lengte van 1½ uur gaans. Handel en verkeer en lederbereiding zijn er nog altijd van veel belang.
De lucht is er zuiver, de stad behoorlijk van water voorzien, maar vuil, en de straten zijn er naauw en krom. Voor lijders aan uitslagziekten bestaat er eene afzonderlijke voorstad. Voorts vermelden wij de stad Mogador met 20000 inwoners en in 1760 op last van sultan Sidi-Mohammed gesticht; zij is aan den zoom eener kleine zandwoestijn verrezen, bezit vrij sterke vestingwerken en heeft daarenboven eene niet zeer diepe, maar veilige haven, door een eiland gevormd. De oudste stad des rijks, Taroedant genaamd, telt 22000 inwoners en is vermaard wegens hare verwerijen, looijerijen en salpeterfabrieken.
De geschiedenis van Marokko is tot aan het einde der 15de eeuw op het naauwst verbonden met die van geheel Berberije (zie aldaar). Omstreeks dien tijd werden de Meriniden verdreven door de Sandieten, en op deze volgden in het begin der 16de eeuw de Sherifs van Tatilelt, onder welke het rijk bloeide en zich in het zuiden tot aan Guinea uitbreidde. Onder hen werden ook de Portugézen van de Afrikaansche kust verdreven en leed koning Sébastiaan de nederlaag. Na den dood van Ahmed, de magtigste der Sherifs (1603), kwam het rijk door binnenlandsche verdeeldheid meer en meer in verval, zoodat het Mulei-Sherif, een nakomeling van Ali en Fatimé gemakkelijk viel, de dynastie der eerste Sherifs in het midden der 17de eeuw te vernietigen en die der tweede Sherifs, ook die der Aliden genaamd, te stichten. De meest vermaarde heerscher uit dat Huis was Muki-Ismdil, die Tanger en El-Arisj aan de Spanjaarden ontrukte, maar binnen ’s lands als een woedende tyran regeerde. Hij had achtervolgens omstreeks 8000 vrouwen, die hem 825 zonen en 342 dochters schonken. Onder zijne opvolgers heerschten onophoudelijk burgeroorlogen, welke het land uitmergelden, tot aan de regéring van Mulei-Sidi-Mohammed (1757—1789), die zich onderscheidde door zachtmoedigheid en door zijne pogingen om ingang te verschaffen aan de Europésche beschaving. Na zijn dood hief de voormalige barbaarschheid weder het hoofd omhoog, totdat zich onder sultan Mulei-Soliman (1794— 1822) een betere toestand ontwikkelde.
Op hem volgde Mulei-Abderrahman (1822—1859), die den opstand der bergvolken dempte en een voorstander was van den vrede. Niettemin verkeerde het rijk onder zijn bestuur in groot oorlogsgevaar wegens de verovering van Algérië door de Franschen en door den invloed van Ald-el-Kader. Laatstgenoemde nam de wijk op Marokkaansch gebied en vond er zooveel aanhang, dat de Sultan een aanvang maakte met vijandelijkheden tegen Frankrijk. Toen bombardeerde eene Fransche vloot, onder het bevel van den prins de Joimille, in 1844 Tanger en Mogador, en een leger te lande, onder aanvoering van den maarschalk Bugeaud, overschreed de grenzen van Marokko en bragt aan het Marokkaansche leger onder het bevel van des Sultans zoon bij de rivier Isly eene volkomene nederlaag toe, zoodat het geheele Marokkaansche leger in de handen van den overwinnaar viel. De daarop volgende Vrede van Tanger (10 September 1844) verklaarde Abd-el-Kader buiten de wet en liet de oude grenzen tusschen Algérië en Marokko bestaan. Weldra bleek het echter, dat de Sultan geen invloed genoeg bezat om de bepalingen van het verdrag te handhaven, ja, hij had reden om Abd-el-Kader, die zelf Sultan van Marokko wilde zijn, en zijne dweepzieke onderdanen meer te vreezen dan Frankrijk. Abd-el-Kader stond in October 1845 weer ten strijde gereed en ontleende zijne hulpmiddelen aan Marokko. Daarenboven was de Sultan in onaangenaamheden gewikkeld met Skandinavië en Spanje, die echter door tusschenkomst van Engeland werden uit den weg geruimd.
Voorts keerde den 6den April de consul naar Tanger terug, nadat reeds den 18den Mei de grenzen tusschen Marokko en Algérië waren vastgesteld. Daar echter de Sultan onder velerlei voorwendselen de uitvoering van het verdrag vertraagde, verschenen wederom 3 Fransche oorlogschepen vóór Tanger, en er kwam een einde aan de draling. Inmiddels drong Abdel-Kader met zijne aanhangers in Marokko en riep de ingezetenen op tot een heiligen oorlog, zoodat de Franschen nogmaals met overschrijding de grenzen des lands bedreigden. De Sultan zag zich derhalve genoodzaakt, een aanzienlijk leger tegen Abd-el-Kader te doen oprukken en den stadhouder, die hem begunstigde, af te zetten. Niettemin kwamen in 1846 de grensbewoners in opstand, schaarden zich aan de zijde van den Emir en gedroegen zich vijandelijk tegen de Franschen, terwijl de Sultan niet bij magte was om zich te doen gehoorzamen. Abd-el-Kader trok nu onverholen tegen den Sultan op. Hij werd echter van Oedsja, dat hij aantastte, door een dapperen kadi teruggeslagen; maar toen de Marokkaansche troepen onder bevel van prins Mulei-Solvman derwaarts rukten, om de stad te ontzetten, weigerden zij om tegen den Emir te strijden. Toen zocht de Sultan hulp bij Frankrijk.
In 1847 schaarden zich de noordelijke en oostelijke gewesten aan de zijde van Abd-el-Kader. Zelfs leden de troepen van den Sultan in dien zomer tot tweemaal toe de nederlaag, waarna Abd-el-Kader Teza veroverde en de Fransche provincie Oran bedreigde. Nu besloot Frankrijk met kracht te handelen, en de fortuin verliet voor goed de zijde van Abd-el-Kader (zie aldaar). Na de gevangenneming van dezen genoot Marokko eene kortstondige rust, want reeds in 1849 was het weder in onaangenaamheden gewikkeld met Frankrijk, doch bij het verschijnen van een Fransch oorlogsfregat kwam de vrede op nieuw tot stand. In 1850 heerschte in Marokko hongersnood wegens aanhoudende droogte, — er ontstond een oproer, omdat de Sultan den handel in huiden uitsluitend voor zich zelven wilde behouden, en de plundering van een Fransch schip, op de kust van Marokko gestrand, gaf aanleiding, dat de schout-bij-nacht Dubourdieu den 25sten November 1851 zich met een aanzienlijk eskader vóór de stad Saleh vertoonde en deze den volgenden dag hevig beschoot. Daarna stevende hij naar Tanger, om er de eischen van den Franschen gevolmagtigde met kracht te ondersteunen, en de onaangenaamheden werden op den 23sten Maart 1852 uit den weg geruimd.
In 1857 bestemde Sultan Abderrakman zijn zoon Sidi-Mohammed tot zijn opvolger, en deze, den 6den September 1859 den troon beklimmende, wist zich aldaar met kracht te handhaven. Inmiddels hadden de Spanjaarden wegens velerlei ongeregtigheden te vergeefs voldoening en schadeloosstelling gevraagd en verklaarden den 22sten October 1859 den oorlog. Het Spaansche leger onder het bevel van O’Donnell maakte een aanvang met de vijandelijkheden op Afrikaanschen bodem en behaalde in 1860 bij Tetuan twee bloedige overwinningen. Nu smeekten de Marokkanen om een wapenstilstand en deze werd den 26sten April achtervolgd door den vrede. De Sultan moest aan Spanje eene aanzienlijke oorlogsbelasting betalen en daarenboven eene strook lands afstaan. In 1873 overleed Sidi-Mohammed en werd opgevolgd door zijn zoon Mulei-Hassan, die in 1876 door een luisterrijk gezantschap vriendschappelijke betrekkingen met de Europésche Mogendheden zocht aan te knoopen.