Eer noemt men de persoonlijke verdienste, gelijk die door anderen wordt erkend. Een man van eer heeft door zijne gevoelens, woorden en daden aanspraak op die erkenning, welke men in hare uiting met den naam van eerbied of hulde bestempelt. Wie wegens zijne verdiensten in een zeer wijden kring gehuldigd wordt, heet men beroemd.
Het besef van ’t geen men tot handhaving zijner eer verpligt is, noemt men eergevoel, en het jagen naar eer draagt den naam van eergierigheid of eerzucht. Meer bepaald uit een juridisch oogpunt zullen wij onze aandacht vestigen op eer, eerloosheid en eerestraffen.
Eer, eerloosheid, eerestraffen. De eer is de achting, die iemand voor zichzelven koestert, de eerbied, dien anderen hem toedragen en betoonen als zedelijk mensch. De achting voor zichzelven kan men noemen de innerlijke eer; den eerbied, door anderen ons betoond, de uiterlijke. De eer is naauw verwant, soms zelfs vereenzelvigd, met het regt: eerloosheid heeft dikwijls de beteekenis van regteloosheid. Eer, achting voor zichzelven, kan alléén bestaan bij een vrij denkend en handelend wezen, bij een persoon met een eigen wil, met zelfbewustzijn, die zich zei ven verantwoordelijk stelt voor zijne gedachten en daden: slechts voor zulk een individu kunnen anderen, van gelijke beweging, eerbied koesteren. Als zoodanig is zij het grondbeginsel, waarop elke Staat, als een op het regt steunend organisme der maatschappij, berust, zoowel de republiek als de monarchie.
Dat subjectief gevoel van eer kan, waar het gekrenkt wordt slechts geheeld worden in den strijd, door het toonen van verachting zelfs van het doodsgevaar, om daardoor blijk te geven, dat niets hooger staat — zelfs niet het leven, — dan het bewustzijn, dat men een wezen is, dat de achting voor zich zelf en die van anderen houdt voor het hoogste goed. Dat is de oorsprong en de juiste opvatting van het duel. In de vaststelling van het begrip eer, in de verschillende tijden en bij de onderscheidene volken, vinden we nog al gebreken en zelfs tegenstrijdigheden in de opvatting, wat niet te verwonderen is, omdat de woorden eer en schande iets geestelijks , iets onstoffelijks aanduiden: in elk geval mag de opvatting van ’t begrip eer voor den spiegel worden gehouden van de zedelijke voorstellingen van een volk. Eer onderstelt altoos eene zekere mate van zedelijkheid in maatschappij en wetgeving, achting voor personen van personen en van den Staat: vrijheid, om het goede niet alleen hoog te schatten, maar ook te verwezenlijken: zedelijkheid en vrijheid niet alleen van binnen, in gedachten, maar ook naar buiten, in daden. Derhalve kan de ware eer slechts bestaan in vrije, constitutionéle staten; het despotisme kan wel een zwakken steun vinden in het aankweeken van ijdelheid, valsche eerzucht en zin voor genot en praal; de theocratie moge zich trachten staande te houden door genadebetoon en zelfverheerlijking van zelfzuchtige priesters; de ware eer eischt vrijheid van denken en handelen; zij kan alleen bestaan bij en betoond worden aan de vrije zedelijke individualiteit. Eene aantasting van die achting is eene beleediging, eene injurie in den ruimsten zin: gebrek aan of geheele vernietiging daarvan is oneer, schande, infamie. ’t Wezen en de grondslag der eer is dus de achting voor zich zelven, en die door anderen ons betoond; de zoogenaamde juridische eer berust daarop evenzeer; alleen is het begrip in de wetten scherper afgebakend, en deels ruimer, deels enger opgevat, dan het hierboven omschreven is.
Deze eer is de innerlijke waardering, de erkenning van waardigheid, waarop een regtspersoon — dus ook eene corporatie, een volk — aanspraak heeft volgens de wet: eene aanspraak die hem niet ontnomen kan worden door de minachting van enkelen, maar slechts door de uitspraak van zijne medeburgers, volgens de vormen der wet — meestal door den regter. Eer en regt staan onderling in het naauwste verband; eerloos is rechteloos, en omgekeerd.
Eer onderstelt een kring van regten en pligten; zoo spreekt men van burger-eer, waarbij men denkt aan de vervulling van de regten en pligten als burger; van militaire eer, waarbij men het oog heeft op de waarneming der pligten en de uitoefening der regten van den krijgsman; van koopmans-eer; van de eer van een edelman, enz.
Aan slaven is daarom ook het bezit van eer ten allen tijde ontzegt; onderdanen van een despoot kunnen er om dezelfde reden evenmin aanspraak op maken. De eer is alzoo de ware bron der vrijheid, omdat zij is de betrouwbare rigtsnoer voor getrouwe pligtsvervulling; zij is het hechtste bolwerk tegen despotisme en theocratie; het hoogste goed voor een volk naast de godsdienst onder welken regeringsvorm ook. Het eergevoel is eene groote kracht ten goede; het legt een band van wederkeerig belang tusschen burgers van denzelfden Staat, tusschen leden van denzelfden stand of dezelfde corporatie. Vandaar dat de oneer, één der leden aangedaan, ook de anderen treft; vandaar, dat reeds de volken der oudheid de goede vruchten erkenden, die de aankweeking van dat eergevoel onder de burgers, door het houden van wedstrijden van allerlei aard, geeft. Slaafschheid, onderdrukking der vrjjheid, wreedheid, zingenot en ijdelheid dooden dat ware eergevoel; lijfstraffen — en vooral het gebruik van den knoet — onderdrukken de ontwikkeling van dat gevoel ten sterkste. De Grieken eerden de overwinnaars in hunne spelen door hunne hoofden met kransen te sieren, en hun eerezetels in te ruimen aan den maaltijd en op de openbare plaatsen; de Romeinen schonken hem, die zich verdienstelijk jegens den Staat gemaakt had, de burgerkroon; standbeelden en gedenkteekens houden ten alle tijde en bij alle volken de gedachtenis van die mannen in eere, die zich in kennis, in kunst, in wetenschap, in dapperheid of deugd boven andere groot betoond hebben. Ridderkruizen en eere-teekens mogen gehecht worden op de borst van mannen, die verdiensten hebben jegens de maatschappij, den Staat of hunne medeburgers; eeretitels mogen hun ter onderscheiding worden geschonken: mits, dat zij met strikte regtvaardigheid alléén aan de werkelijke verdienste worden toegekend, en niet slechts tot voldoening strekken van eene ijdele eerzucht, of tot aankweeken van slaafsche onderdanigheid en vuil gunstbejag. De ware eer bloeit het weligst in een land met eene vrije pers, en eene openbare, zelfstandige, onpartijdige regtsspraak: daar alleen kan iemand aanspraak maken op de achting van allen; daar kunnen allen door het vestigen eener algemeene, publieke, opinie eere geven aan hem, dien eere toekomt, en met oneer straffen hem, die door eigen wangedrag de schande op zich heeft geladen.
Het ontnemen der eer, of vermindering daarvan — geheele of gedeeltelijke eerloosheid — is het ontnemen van regt. Het kan alleen geschieden bij vonnis van den regter; niet, dat het vonnis die eerloosheid medebrengt; zij is een gevolg van de daad, waarvoor de schuldige veroordeeld wordt; daarom moet de eerloosverklaring ook niet voor alle gevallen verpligtend gesteld worden, maar het aan het oordeel des regters zijn overgelaten, om in elk voorkomend geval naar omstandigheden te beslissen, of er redenen bestaan , om den dader voor eerloos te verklaren, of niet. Hij, die geheel uit de maatschappij verstooten wordt, verliest alle regten, dus ook de eer; dat is de oudste opvatting zoowel bij de Romeinen als Germanen, die tot op onze dagen bewaard is gebleven in het begrip van burgerlijken dood, — een begrip dat evenwel als geheel strijdig met onze opvatting van regt, en volstrekt niet meer passende in onze toestanden gelukkig uit onze wetgeving verdwenen is (zie Burgerlijke dood). De regteloos- en eerloosheid is oorspronkelijk volstrekt niet van regtswege het gevolg van de doodstraf, evenmin als de confiscatie. Zij is eene uitvinding van de despotieke Romeinsche Keizers, die aldus beletten wilden, dat de goederen des veroordeelden aan de erfgenamen vervielen, om ze aldus voor den Staat, dat is voor zich zelve, te kunnen bemagtigen.
De Fransche Code Pénal van 1810 zegt , dat de straffen, op misdaad (crime) gesteld, zijn óf lijfstraffen met eerloosheid verknocht, óf blootelijk onteerende straffen. De eerste zijn de doodstraf; de dwangarbeid — eeuwigdurende of voor een tijd —; de deportatie, en tuchthuisstraf; de tw-eede: de kaak, de uitbanning, en de ontzetting van burgerschapsregten. Onder de op wanbedrijf gestelde boetstraffen (correctionéle) treffen wij aan de ontzegging voor een tijd van zekere burgerschaps-, — burgerlijke — en familieregten. De uitspraak dezer eerloosheid wordt den regter verpligtend gesteld in de gevallen, waarin de wet deze straffen op eene daad heeft gesteld. Dit beginsel is verworpen — en teregt — door de wet van 28 Junij 1854, die bovendien groote verandering in de straffen, vooral verzachting in 't algemeen en afschaffing der lijfstraffen, heeft aangebragt. — De doodstraf is behouden gebleven tot 1870. — Alleen de criminéle straffen zijn en blijven nog heden ten dage per se onteerend: het mag vreemd genoemd worden, dat de wetgever ook hier niet het aan ’s regters oordeel heeft overgelaten, om aan de straf al of niet onteerende gevolgen te verbinden. De regten die thans alle of voor een gedeelte aan correctioneel veroordeelden kunnen ontnomen worden, zijn: het kiesregt, het regt van openbare bedieningen of ambten waar te nemen, het regt om voogd of curator over vreemden of over eigen kinderen te zijn, het regt om getuigenis onder eede in burgerlijke zaken af te leggen, en het regt om schietgeweer en wapenen te dragen. Zie verder Infamie, Injurie.
Men spreekt voorts van een eere-degen of een kostbaar, van het gewoon modél afwijkend wapen, hetwelk aan dappere en verdienstelijke militairen geschonken wordt, — van een eere-gerigt, of eene regtbank die beslissen moet over de vraag, of partijen zich op eene eervolle wijze hebben gedragen, ’t geen te voren veelal door een tweegevecht werd uitgemaakt, althans zoo men meende, — van een eere-lid (honorair lid) van een of ander genootschap, doorgaans deelende in de regten van gewone leden, doch vrijgesteld van contributie, — van een eere-voorzitter eener vereeniging, doorgaans enkel een titel.