Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Afrika

betekenis & definitie

Afrika, bij de ouden Libye en Aethiopië genoemd, een werelddeel, dat het zuidwestelijk gedeelte der Oude wereld uitmaakt, was voorheen als een schiereiland, door de thans van een kanaal doorsneden landengte van Suëz, met Azië verbonden. Van goede havens schraal voorzien, door een woest menschenras bevolkt, door de stralen der keerkringszon gezengd, en met uitgebreide woestijnen en barre hoogvlakten bedekt, bleef het langen tijd rusten onder den slujjer der ver-borgenheid, die thans van jaar tot jaar hooger wordt opgeligt.

Ofschoon Hanno, van wiens “Periplous” gedeelten zijn bewaard gebleven, omstreeks 770 of 509 vóór Christus van Carthago uitgezonden , om nieuwe volkplantingen te stichten, in het zuiden de westkust of het land van den gorilla bereikte, — ofschoon Phoenicische schepen, op bevel van den Egyptischen veroveraar Pharao Necho (600 vóór Christus), om Afrika stevenden en, langs de Roode zee vertrekkende, na een driejarigen togt door de Straat van Gibraltar terugkeerde, — ofschoon Strabo van een tweeden togt om Afrika door Eudoxus, in de dagen van Ptolemaeus Lathyrus, gewag maakt, en Carthaagsche kooplieden diep in dén Soedan doordrongen, toch is de kennis, op die reizen verworven, grootendeels onvruchtbaar gebleven. De Romeinen trokken niet verder dan zij voor den roem hunner wapenen noodig oordeelden. Polybius rukte voort, op bevel van Scipio Aemilianus, door een land, waar de bodem uit zwarten zandsteen bestond, over den Grooten Atlas heen tot aan i rivieren, die door nijlpaarden werden bewoond. Suetonius Paulinus bereikte de noordelijke grenzen van het land der olifanten. Van Tripoli drong Cornélius Balbus diep in de Sahara door en vierde in het jaar 19 vóór Christus door een triomftogt te Rome de verovering van de hoofdsteden der Garamanten, Cidanus en Garama (Ghadames en Djèrma). Aan de noordelijke grenzen van Fêzan in Wadi Gherbi ontdekte Oudney een Romeinsch graf, dat ook door Barth is opgemerkt, het meest zuidelijke gedenkteeken der Romeinsche heerschappij. De Romeinen waren hunne kennis van de landen, die zich zuidwaarts tot aan de Niger uitstrekten, aan Noord-Afrikaansche kooplieden verschuldigd. Wat zij vermelden van de overeenkomst van den plantengroei en van het dierenrijk aan de Niger en aan de Nijl en van de rotskloven, waarin de holbewoners (troglodyten) zich verschuilen, is door latere reizigers bevestigd, en hunne sprookjes van saters en boksvoeten, die op Pan geleken, wijzen ons op de groote apen, die er hun verblijf houden. Maar de Romeinen geloofden daarenboven aan bet bestaan van verwonderlijke schepselen, die in de binnenlanden van Afrika te vinden zouden zijn — van draken, basiliscussen, sphinksen, pheniksen, menschen zonder hoofd, enz.

Eerst de Arabieren, het beschaafde volk der middeleeuwen, bezorgen ons belangrijke aardrijkskundige mededeelingen omtrent Afrika. Hiertoe behooren de merkwaardige reisberigten van Ibn Batoeta (Abdullah Mohammed 1324 tot 1384) van Tanger, en van Leo Africanus (Ebn Mohammed el Wassàsz). Eene betere kennis van dat werelddeel zijn wij echter vooral aan de ontwikkeling der scheepvaart verschuldigd. In 1344 hadden de Spanjaarden de Canarische eilanden, ook aan de Ouden bekend, teruggevonden, maar de ontdekking van het westen van Afrika neemt een aanvang na de verovering van Ceuta door de Portugezen. Hendrik de Zeevaarder, infant van Portugal, spande al zijne krachten in, om de scheepvaart te bevorderen. Door een storm voortgeslingerd, ontdekten Gonzalez Zarco en Tristan Paz, door hem uitgezonden, in 1420 het eiland Porto Santo, en Barthlomeus Perestello het eiland Madeira. In 1433 stevende Gilianez (Gil Eannes) om Kaap Noen (Non plus ultra), die men te voren als de grenspaal voor de ontdekkingen der Europeanen had beschouwd. In 1442, zag men te Lissabon de eerste Negers uit Guinea. Hierdoor aangemoedigd zeilde Lodewijk Cadamosto in 1446 om het Groene Voorgebergte en bereikte de Gambia. Het eerste fort, door de Portugezen aldaar aangelegd, droeg den naam van Arguin, en van hier drong men diep in de Sahara door. Goud, ivoor en slaven prikkelden de hebzucht en den ondernemingsgeest aan. Ook edeler bedoelingen waren daarbij werkzaam. Men wilde den priester Johannes uit de handen der Heidenen verlossen. De sage van het rijk van dien priester, vanwaar reeds eeuwen te voren afgezanten verschenen waren aan het hof van den Grooten Mogol in de binnenlanden van Azië, werd bevestigd door de verzekering van gezanten uit Abyssinië te Florence met de mededeelingen van den Negerkoning Bemoy, die, verdreven uit zijn rijk, hulp zocht bij de Portugezen. Weldra zeilde men om kaap Montserrado, in 1472 ontdekte men de eilanden St. Thomas en Annobon, in 1484 de Congo, en toen in 1486 Barthlomeus Diaz, uitgezonden om den priester Johannes op te sporen, door stormen geteisterd en door zijne bemanning gedrongen, naar huis terugkeerde, waar h|j het berigt bragt van de ontdekking van de zuidpunt van Afrika, veranderde koning Emanuël den naam van Cabo Tormentoso (Stormkaap) in dien van Cabo de Buena Esperanca (Kaap de Goede Hoop). Reeds in 1498 zeilde Vasco de Gama er omheen, bezocht de oostelijke kust van Afrika en stevende van Melinde naar Indië.

Ook drong men in de binnenlanden gedurig verder door. In het westen bereikte men Timbokto, en Pedro Covilham ontdekte in 1487 in Abyssinië het Christelijke r|jk, waarnaar men reeds zoolang had gezocht. Weldra werden er van weerszijden gezanten afgevaardigd, en toen in 1542 een klein hoopje Portugezen onder aanvoering van Diégo de Gama aan de Abyssiniërs den zege deed behalen over de Muzelmannen, die uit het Oosten derwaarts rukten, erlangden de Portugezen er een grooten invloed. Over onderscheidene zuidelijke gewesten van dat rijk bezitten wij zelfs thans nog geene betere berigten dan die van Alvarez (1520), Fernandez, Tellez en den ridder de Goës. Ook een Duitscher, Leutholf (Ludolfus), heeft een belangrijk boek over Aethiopië geschreven (1683).

Ook van de Congo en de Zambesi drongen de Portugezen, door gouddorst gespoord, diep in het zuiden door. Maar de berigten daarvan bleven in het Staats-archief van Portugal verborgen. In het noorden evenwel kon men de vreemdelingen niet weren. Engelschen, vooral Nedrlanders, en later Denen volgden het spoor der Portugezen aan de kust van Guinéa; z|j stichtten er factorijen en maakten zich meester van den handel. Zelfs wapperde er de Brandenburgsche vlag (1683), doch voor korten tijd. Na de ontdekking van Amerika hadden de Portugezen van de mededinging van Spanje niet veel te lijden. In 1493 bevestigde paus Alexander VI den giftbrief, door zijne voorgangers ten behoeve van Portugal uitgevaardigd, waarbij het gedeeltelijk bezit van Afrika aan dat rijk werd toegekend. H|j trok eene grenslijn, waardoor het gebied der Heidenen en Moham-medanen in 2 helften werd verdeeld, waarvan hij de eene aan Portugal schonk. In 1697 vestigden zich de Franschen onder aanvoering van Brun aan de Senegal en stichtten er de volkplantingen, die ook nu nog in hun bezit zijn.

Onder de natuuronderzoekers, die berigten omtrent Afrika mededeelden, vinden wij Shaw, die in Marokko reisde, Peter Kolbe, die het Kaapland, en vooral Adanson (1749 tot 1753) die Senegambië bezocht, Forskal, een leerling van Linnaeus, die in Egypte rondzwierf, benevens Sparmann en Thunberg, die zich aan de Kaap ophielden. In de tegenwoordige eeuw reisden Brocchi, Hemprich en Ehrenberg in Egypte, Rűppell in Egypte, Nubië en Abyssinië, Roth in Sjoa, Ruszegger in Egypte, Nubië, de Nuba-landen en Kordofan, Smith in Congo, Levaillant en Lichtenstein in het Kaapland. Met de reis van Pococke in Egypte begint het onderzoek der oudheden langs de Nijl, dat in den laatsten tijd vooral door Lepsius (1843—1846) op eene groote schaal is voortgezet. Tot de kennis van Egypte heeft vooral de wetenschappelijke Commissie veel bijgedragen, die Napoleon I in 1799 derwaarts vergezelde, en waartoe Denon, Delisle, Geoffroy St. Hilaire en anderen behoorden. Daarenboven noemen wij Norden, Sonnini, Belzoni, Champollion en Minutoli. Het Afrikaansch Genootschap, in 1788 te Londen opgerigt, heeft door het ondersteunen van moedige reizigers veel bij gedragen tot het onderzoek der binnenlanden van Afrika, en ook vele zendelingen zijn er met levensgevaar in doorgedrongen. Ook aan gezantschappen naar Afrikaansche vorsten en aan het opmeten der kusten, op last der Engelsche regering volbragt, zijn wij vele ophelderingen omtrent dat werelddeel verschuldigd.

Men hield zich vooral bezig met de opsporing der bronnen van de Nijl en van de Niger. James Bruce, een Schot, bereikte van Massowa, aan de Roode Zee (1768—1773), het hoogland van Abyssinië, maar zijne berigten vonden weinig geloof, vóór zij door Salt (1804, 1805, 1809) werden bevestigd. In die streken reisden Gobat, Rüppell, Schimper, Beke, een Engelsch gezantschap onder aanvoering van Harris en onderscheidene zendelingen, terwijl Burckhard de woestijnen bezocht aan den middelloop van de Nijl (1816). Toen Mehemed Ali zijne heerschappij in het zuiden uitbreidde, nam de reislust toe. Uit Egypte vertrok Linant, de ontdekker van de Witte Nijl (1827) en Ruszegger (1836—1838), die de gewesten der Naba-negers bezocht.

De eerste reizigers, die door het Afrikaansch Genootschap werden uitgezonden, waren niet zeer voorspoedig. Gelukkiger was Mungo Park, een Schot, die van de Gambia in 1795 de Niger in Bambarra bereikte. Hij ondernam in 1805 een dergelijken togt, en voer, aan de Niger gekomen, met eene door hem zelf gebouwde boot de rivier af, maar bezweek bij Boessa, toen hij bijna zijne reis had volbragt. Hornemann, Seezen en Röntgen vielen als slagtoffers van hun moed. Van de expeditie van kapitein Tuckey naar Congo kwamen slechts weinigen terug (1816). Kapitein Lyons drong van Tripoli in Fêzan door en bereikte Tegerri, maar keerde na het overlijden van zijn reisgenoot Ritchie (1819) terug. Vóór hem had Mollien, een Franschman, reeds eene dergelijke poging aangewend, om van Senegambië het binnenland te bezoeken, en hij maakte ons bekend met de bronnen van de Senegal, de Gambia en de Rio Grande. Het spoor van Lyons werd in 1820 betreden door Oudney, Clapperton en Denham, die het Tsad-meer ontdekten. De majoor Laing (1824—1826) bereikte Timbokto, maar bezweek in de woestijn. Een Franschman, René Caillé, trok omstreeks dienzelfden tijd door het noordwestelijk gedeelte van Afrika, kwam te Timbokto en keerde over Marokko terug. Togten langs de Niger werden gedaan door Richard Lander, Laird, Oldfield en Allens. Eerstgenoemde bezweek als slagtoffer zijner onderneming, en naast hem rust Vogel uit Berlijn. In 1854 volgde eene Engelsche expeditie naar Benoe onder aanvoering van Baikie, terwijl reeds vroeger Davidson, Bradshaw en Richardson uit het noorden in de binnenlanden zochten door te dringen. Belangrijk was vooral de expeditie van Barth en Overweg onder de leiding van Richardson. De beide laatstgenoemden bezweken, maar Barth keerde na verloop van 5½ jaar met kostbare berigten in zijn vaderland terug. Minder gelukkig was Vogel uit Leipzig, die te Wara in Wadaï vermoord werd. De onvermoeide David Livingstone bezocht het Sjirwa-, Nyanza- en Nyazza-meer, deed in 1860 togten op de Zambesi en vervolgens op de Loefoema, volbragt een uitstapje naar Oost-Indië en in 1864 naar Europa. Naar Afrika teruggekeerd, verspreidde zich kort daarna het berigt van zijnen dood, dat evenwel volgens latere van hem ontvangen tijdingen eene onwaarheid bleek te zijn. In 1868 bevond hij zich in het gebied van de Muata Cazembe, waar hij zekere berigten omtrent bronnen van de Nijl hoopte te vinden. Karl Mauch, uitgaande van de Potschef-rivier, bezocht het hoogland tusschen de Limpopo en de Zambesi en zet zijn onderzoek voort. In de gewesten der Damara-, Nama- en Ovaherero-stammen pogen de zendelingen Hugo Hahn en Rath onze aardrijkskundige kennis uit te breiden. Ook de olifantenjager Green heeft in den laatsten tijd (1865) in die oorden rondgezworven. A. Bastian uit Bremen bezocht in 1857 San Salvador, de voormalige hoofdstad van het koningrijk Congo.

In het oosten van Afrika heeft Karl von der Decken zijn ijver met zijn leven betaald, nadat reeds vroeger zijn reisgenoot Albrecht Roscher uit Hamburg, door den pijl van een moordenaar was gedood (1860). Dit geschiedde op de eerste reis. Op de tweede (1861 en 1862) gelukte het von der Decken met den geoloog Thornton den Kilima-Ndsjaro te bereiken. Op eene derde reis beklom hij met den geneesheer O. Kersten uit Altenburg dat gebergte tot eene hoogte van 4600 el. Nu deed hij in Europa twee kleine stoomschepen bouwen, voer daarmede (1865) de Dsjoeba op, en werd, bij het stranden van zijn vaartuig, met Link vermoord, terwijl de overigen door het beleid van den jager Brenner behouden bleven. Deze laatste is in 1866 weder naar Afrika getogen, om nieuwe ontdekkingen te doen.

Gelukkiger was de Engelsche kapitein John Hanning Speke, die in 1857 het Ukerewe- meer ontdekte en in gezelschap van kapitein Grant, de Nijl volgende, in 1863 Chartoem bereikte. Nu was het groote raadsel opgelost, want het bleek, dat het Ukerewe-meer (Victoria Nyanza) de voornaamste bron was van de Nijl. Speke kwam in zijn vaderland door een ongeval op de jagt om het leven (1864). Samuel White Baker zette die onderzoekingen voort; van Gondokoro bereikte hij, door het koningrijk Ungoro trekkend, het Luta Nzige-meer (Albert Nyanza), de tweede groote bron van de Nijl, en kwam in 1865 gelukkig weder te Chartoem.

Vele andere reizigers hebben de binnenlanden van Afrika bezocht. Van hen noemen wij nog Petherick, Engelsch consul te Charthoem, die naar Gondokoro toog, om er Speke en Grant te ontmoeten en er 5 dagen na dezen aankwam, — Theodor von Heuglin, vergezeld door Steudner, Kinzelbach, Hansal, Schubert en Munzinger, van welke sommigen bezweken en anderen in 1863 naar Europa terugkeerden — Adalbart von Barnim, vergezeld door Robert Hartmann, — Wilhelm von Harnier, die tot Gondokoro doordrong, maar op een buffeljagt om het leven kwam (1861), — Hertog Ernst II van Gotha, die met zijne gemalin en eenige geleerden de Bogos-landen bezocht, — de kruidkundige G. Schweinfurth, die de flora van de kusten der Roode Zee bespiedde en in 1866 naar Caïro terugkeerde, — Emil Golay, in 1864 te Kassala overleden, — graaf Karl von Krockow-Wickerode, — de ingenieur Eduard von Wlassich, — Le Saint, die in 1867 naar Chartoem is vertrokken, om de landen onder den evenaar van het oosten naar het westen te bereizen, — Moritz von Beurmann, in 1863 nabij het Tsad-meer vermoord,— Gerhard Rohlfs, die in 1867 in zijn vaderland is teruggekeerd, terwijl wij een groot aantal anderen kortheidshalve met stilzwijgen moeten voorbijgaan. Mevrouw Tinne willen wij echter niet onvermeld laten.

Intusschen moeten wij, uit oude betrekking, nog eenige oogenblikken stilstaan bij het zuiden van Afrika, waar onze Vaderen eene bloeijende kolonie hebben gesticht. Zij schenen echter in ontdekkingsreizen niet veel belang te stellen. Eerst in 1777 werd de Oranje-rivier door Gordon ontdekt en een jaar later maakte Patterson zich met haar benedenloop bekend. Eerst toen de Engelschen er heerschappij voerden, werd aan ontdekkingsreizen gedacht. John Barrow en Lichtenstein drongen bij de Kaffers en Beetsjoeanen in de binnenlanden door. Later hebben er zendelingen vele reizen volbragt en ook de ontevreden Boeren hebben bij hunne verhuizing iets bijgedragen tot uitbreiding der aardrijkskundige kennis van die gewesten. Maar vooral Livingstone heeft hiertoe veel gedaan. Hij bezocht het Ngami-meer, reisde dwars door Afrika van Loanda aan de westkust tot aan Kalimane aan den mond der Zambesi en maakte ons vooral bekend met het stroomgebied van laatstgenoemde rivier.

Afrika, door de Middellandsche Zee van Europa, door den Atlantischen Oceaan van Amerika en door de Indische Zee, de Golf van Aden en de Roode Zee van Azië gescheiden, ligt tusschen 37° 21' N.B. (kaap Blanco) en 34° 49' Z.B. (de Naaldkaap) en is 1.080 geographische mijlen lang, en van kaap Verdi (0° 6' O.L.) tot aan kaap Guardafui (68° 54' O.L.) 1050 geographische mijlen breed. Het heeft eene oppervlakte van 534.000 □ mijlen , van welke 363.000 op het noordelijk en 171.000 op het zuidelijk halfrond gelegen zijn. De eilanden hebben eene oppervlakte van 10.500 □ geographische mijlen.

De gedaante van dat werelddeel is zeer eenvoudig. Het heeft geen ander schiereiland dan Somâliland, dat oostwaarts in kaap Guardafui eindigt, en de weinige inhammen in zijne kust zijn de beide Syrten (de Golf van Sydra en die van Kabes), de Bogt van Guinea met de baaijen van Benin en Biafra en eenige kleine baaijen in het zuiden, zoo als de Walvisch-, Tafel-, Valsche-, Delagoa- baai enz. Het heeft op elk 52tal vierkante mijlen slechts ééne mijl kust. De aanwezige golven tellen geene goede havens, en de eilanden liggen meestal ver in zee. De straat van Mozambique, tusschen Afrika en Madagascar gelegen, is 40 geographische mijlen breed.

Ritter verdeelt Afrika teregt in een zuidelijke bergstreek, in een noordelijke vlakte, en in de bergvlakten aan de Middellandse Zee, al zijn de door hem gestelde grenzen dier delen door latere ontdekkingen gewijzigd. De zuidelijke bergstreek, die grootendeels nog onbekend is, vertoont zich ten zuiden van den evenaar als een gesloten geheel, door hooge rotsgevaarten als natuurlijke bolwerken omgeven. Daar binnen vindt men uitgestrekte hoogvlakten. Die bergstreek bereikt slechts hier en daar (in Benguéla) de kust of zendt hare uitloopers derwaarts (de Kaap). Ten noorden van den evenaar draagt Afrika zijne hoogste toppen. In het zuiden en zuidoosten klimt de bodem met opvolgende terrassen. Men onderscheidt bij de kuststrook de Karro-velden (1000 tot 1300 Ned. el) en de hoogvlakte aan de Oranjerivier (1600 Ned. el). De zoomen dier terrassen zijn zeer steil. Aan de kust verheffen zich enkele bergen, zoo als de Tafelberg (1200 Ned. el), en de afgeplatte gedaante van dezen is in Afrika algemeen. Aan de zoom van het tweede terras vindt men er de Ceder- en Bokkevelds-bergen, benevens de Zwarte bergen, die alleen door kloven toegankelijk zijn, terwijl aan de grenzen der Karro-velden de Roggeveld-, Nieuweveld- en Sneeuwbergen zich verheffen. Langs den Spitskop of Kompasberg (3300 Ned. el) loopt een bergpas naar het gebied der Oranje-rivier. Twee bergpassen leiden de reizigers van Natal over den Drakenberg naar de gemeenebesten der Boeren. Nabij de Baai van Biafra verheft zich een piek, die bijna de hoogte heeft van den Montblanc. Even zoo hoog als die piek zijn sommige toppen van Abyssinië, een land, dat vooral merkwaardig is wegens zijne ontzettend diepe kloven en hooge bergpassen. Tegenover Madagascar verrijst het Lupata-gebergte ter hoogte van 3000 Ned. el.

De hoogvlakte van Opper-Guinéa, waar het Kong-gebergte zich verheft, is van de Afrikaansche bergstreek door de Kowara (Niger) gescheiden; zij grenst over een geringen afstand aan de zee en wel bij den Sierra Leone. In het westen rijst het land uit de vlakte van Senegambië steil omhoog, zoodat de rivieren er met talrijke watervallen zeewaarts stroomen. Aan de grenzen van Opper- en Neder-Guinéa vindt men het Ambozer-gebergte, dat desgelijks de hoogte van den Montblanc bereikt. Tusschen de Afrikaanse bergstreek in het zuiden en het Atlasgebergte en de Middellandsche Zee in het noorden strekt eene vlakte zich uit van de Atlantische Oceaan tot aan de bergen van Nubië en Egypte, — een vlakte, die hier en daar door gebergten en hoogvlakten wordt afgewisseld. Het binnenland is het laagst; hier ligt de oppervlakte van het Tsad- meer nog geen 300 Ned. el boven den spiegel der zee. Dubbel zoo hoog liggen de vlakten van Kordofan, iets lager die van Chartoem. Veel lager ligt het land aan de grenzen van Algérië, waar de oase van Tuggurt afdaalt beneden den spiegel der Middellandsche zee. In het oosten van Midden-Afrika verrijst het Maangebergte met den Kilima- Ndsjaro, die 1000 tot 2000 Ned. el hooger is dan de Montblanc. Tot de gebergten der uitgestrekte Sahara behooren in het oosten de Adere en Waran, in het midden die van Asgar, Anahef en Asben. Het hoogland van Barka is de noordelijke zoom der woestijn en loopt voort tot aan de landengte — thans het kanaal — van Suëz. In het westen vormt de Atlas eene bergketen, die zich in Marokko tot eene hoogte van bijna 4000, en in Algérië tot eene van 1900 Ned. el verheft.

In het Atlasgewest vindt men slechts kleine kustrivieren benevens eenige landrivieren, die zich in zoute meren of in het woestijnzand verliezen. In het woestijngewest veroorzaakt gebrek aan regen de zeldzaamheid van rivieren; wij kennen er slechts de Wadi Ssakia, die bij kaap Noen zich uitstort in zee. Men heeft er evenwel een groot aantal regenbeken, die na onweêrsbuien plotselijk opzwellen, maar even spoedig uitdroogen. Op de keerkringsgordel daarentegen bezit Afrika een groot aantal aanzienlijke rivieren en uitgestrekte meren, die wegens de regelmatig terugkeerende keerkringsregens op bepaalde tijden wassen. Van deze is de Nijl de langste en tevens de eenige, die zich uitstort in de Middellandsche zee. Zij ontspringt, als de Witte Nijl, Bahr el Abiad niet ver van den evenaar uit het Ukerewe-meer (Victoria-Nianza), dat O.waarts met het Baringo-meer in ver-binding staat, W.waarts verschillende rivieren opneemt, en aan de Z. O. zijde een aantal periodieke wateren of Nullah’s, waaronder de Jordan-Nullah, die op de westelijke helling van de Kilima-Ndsjaro ontstaat, vervolgens stroomt door het meer Luta-Nzige (Albert-Nyanza), dat zij onder den naam van Meri verlaat, om vervolgens op 41/2° N. Br. een rustiger loop aan te nemen. Boven Gondokoro wordt zij bevaarbaar, vloeit vervolgens door eene uitgebreide vlakte, bereikt bij Chartoem, waar zij zich met de Blaauwe Nijl vereenigt, het Nubisch gebergte, en begeeft zich bij Assoean noordwaarts naar Egypte, waar zij zich bij Caïro in twee armen verdeelt, die de Delta omvatten. Voor ’t overige zijn de belangrijkste rivieren: de Senegal, de Gambia, de Niger, die van het Kong-gebergte afdaalt, de Congo, die in het Motamba-gebergte ontspringt, de Coanza, de Oranje-rivier (Gariep), de Zambesi , die zich uitstort in de Indische zee, en eenige rivieren der Kaapkolonie. De voornaamste meren zijn: het Tsana-meer, waarin zich meer dan 30 rivieren uitstorten, het Tsad-meer, door Barth bezocht, het Victoria- en Albert-Nyanza-meer, bij den evenaar gelegen en merkwaardig als de lang gezochte bronnen van de Nijl, het Tanganyika-meer, het Nyassa-meer, het Sjirwa-meer en het Ngami-meer.

Omtrent de bodem vermelden wij, dat men er in het algemeen de gesteenten van Europa niet vruchteloos zoekt, maar dat kristallijn schiefer en graniet daaronder eene belangrijke rol vervullen. Ook bezitten de bezonkene lagen er eigenaardige fossielen. Voorts levert hij in Marokko ijzererts en zout, in Abyssinië en Guinéa goud, in het Atlasgebergte koper, en in Mozambique steenkolen.

Met betrekking tot de plantengroei verdeelt men Afrika in 5 gewesten, namelijk:

1. Het gewest langs de Middellandsche zee met leliën, tulpen, narcissen, dwerg- en da-delpalmen, laurieren en myrten, eiken-, ceder-, amandel-, vijgen-, granaat- en oranje-boomen. In dat gewest verbouwen de inwoners van Egypte tarwe, gerst, gierst, katoen enz.
2. Het woestijngewest, waar de dorre hammaden of hoogvlakten planten voortbrengen, die met dorens gewapend zijn. Hier groeit de kameeldoorn en de kolokwint met eenige bolgewassen en mimosas. Hiervan zijn de oasen uitgezonderd, waar vele soorten van dadelpalmen, meloenen en fijne vruchten in de behoeften der bewoners voorzien.
3. Het gewest der Canarische eilanden, waar men op verschillende hoogten de meest ver-schillende gewassen aantreft, van den palm- en drakenbloedboom af tot den naaldboom toe.
4. Het keerkringsgewest met vele vlinderbloemige gewassen, koffij-, citroen- en oranje-boomen , den apenbroodboom, de banyanen- boom, de katoenheester enz.
5. Het Kaapgewest met heide-soorten, zwaardleliën en knolgewassen op de Karro-velden, voorts in de lagere vlakten met eene groote verscheidenheid van gewassen uit het keerkringsklimaat en uit de gematigde gewesten.

Tot de merkwaardigste dieren behooren er: de leeuw, de hyena, de rhinoceros, de giraffe, de olifant, het rivierpaard, de krokodil, de buffel, de Kaapsche ezel, de springhaas, groote apen, zoo als de gorilla en chimpansé, vele half-apen op Madagascar, de struisvogel en de ibis. Behalve de Europesche tamme dieren heeft men er het kameel en den dromedaris.

Gelijk reeds ten tijde van Herodotus geschiedde, zoo worden ook nu nog de inwoners van Afrika in Libyers en Aethiopiërs verdeeld. Eerstgenoemden zijn Kaukasiërs van Semitischen stam en bewonen het noorden en de bergstreek van Abyssinië. De zuidelijke en keerkrings-gewesten van Afrika zijn het vaderland van het Aethiopische ras. Op de grenzen van beider gebied hebben zij gemengde stammen doen ontstaan. Naast de inboorlingen hebben zich in het noorden Arabieren en Romeinen, en in het zuiden Germanen gevestigd. De Arabieren zijn er eerst als herdersstammen, toen als wervers voor den Islam en veroveraars, en eindelijk als kooplieden doorgedrongen. Hunne taal wordt in het noorden van dit werelddeel over zijne geheele breedte gesproken en heeft er de Lybische talen — onder anderen het Koptisch — verdrongen. De oude Libyers hebben alleen hier en daar op het gebergte (Kabylen) en in afgelegene oasen (Toearegs, Mozabieten) hunne zelfstandigheid bewaard. De Kopten in Egypte en de Abyssiniërs belijden eene soort van Christendom.

Het Aethiopisch ras vertoont zich in eenige verscheidenheden. Men heeft het verdeeld in Hottentotten, Kaffers en Negers. De Hottentotten met hunne geelachtig-bruine huid, dikke lippen, uitstekende jukbeenderen, ingedrukten neus en onaangename keelgeluiden wonen in het zuidwesten van 20° Z.B. tot aan de Kaap, — hier en daar zelfs van 17° Z.B. af. Tot hen behooren de Namaquas, de Corinnas, de Griquas en de Boschjesmannen. De Kaffers met adelaarsneuzen en eene donkere huid bewoonden aanvankelijk het zuidoosten, vanwaar zij naar het westen en noorden zijn voortgerukt. Tot hen behooren de Zoeloe-Kaffers, de Beetsjoeanen en de Hereros. De Negers zijn in de keerkringslanden van Afrika gevestigd. Tot hen rekent men de Boenda-volken, de Congos, de Lobal- en Londa-volken van het binnenland, de Negers van Calabar, van Gaboen en van geheel Neder-Guinea (Abomey, Ashanti, Fanti, Kroe en Mandingo), die van Senegambië (Dsjolofs), die van Soedan (Foelbe, Sonrhays en de zwarten van Haoessa, Bornoe, Wadai, Darfoer en Kordofan), de Negers van de Nijlvlakte en van Abyssinië (Nuba-negers, Sjilloeks en Sjangallas), de Soaahelis der kust van Zanguebar, de Wanyanikas, de Oesambaras, de Wanyamoeëzi, de Wahiahos, de Banjia-mannen, de Batoka enz. De talen, door die stammen gesproken, verschillen aanmerkelijk, schoon sommige voorwerpen bij allen door hetzelfde woord worden aangeduid. Ook vindt men bij hen een groot onderscheid in de uitwendige gedaante. De Dsjolofs zijn schitterend zwart als ebbenhout, en eene chocolade-bruine tot koperroode huid vindt men bij de Ashantijnen, Mandingos en Foelbes. Deze laatsten zijn zoo licht geel, dat zij zich, in vergelijking met andere Negerstammen als blanken beschouwen. De donkere kleur schijnt meer in de lage vlakten, de lichtere in de bergstreek te heerschen. Ook de gestalte der Negers verschilt aanmerkelijk. Sommigen, zoals de Dsjolofs, Mandingos, Ashantijnen en vele stammen van den Soedan, zijn tot zelfs een paar Ned. el lang, terwijl de kleine, zwakke Moekankelen van Congo met kromme beenen geene anderhalf el kunnen halen. Hetzelfde kan men van het gelaat verzekeren. Dit gelijkt bij sommigen op het aangezigt van een aap, en bij anderen nadert het tot de Kaukasischen vorm. Zelfs het gekroesd haar der Negers van Guinéa is geen algemeen kenmerk van hun ras. In het algemeen zou men de Negers in zwarten en bruinen kunnen verdeelen. Het blijkt, dat zij hunne kleur niet enkel aan de zon, maar vooral aan het pigment— eene kleurstof onder de opperhuid — verschuldigd zijn. Intusschen vindt men tusschen die beide kleuren een groot aantal schakeringen.

De Negers en ook de Kaffers zoeken op zonderlinge wijze hun ligchaam te versieren: zij tatoeëren de huid, maken insnijdingen in het gelaat, breken zich tanden uit en dragen voorwerpen in de onderlip of snijden zich zelfs een stuk van de oorschelp af. Voorts zijn zij ongemeen ingenomen met al wat blinkt, met koralen halssnoeren, metalen armringen enz., terwijl de vrouwen van on-derscheidene stammen veel zorg aan het hoofdhaar besteden. Daarentegen is hunne kleeding over het geheel hoogst eenvoudig. Sommigen dragen enkel een gordel of schort van boombast, leder of katoen. Bij de Mohammedaansche stammen wordt wat meer werk van de kleeding gemaakt, en in den Soedan heerscht hier en daar bij de aanzienlijken in dat opzigt eene soort van weelde. Deze is er echter grooter met betrekking tot de wapenen. Bij den ruiter van Bornoe, Dar-foer en uit de Galla-gewesten vindt men maliënkolders en koperen helmen. Reeds hebben velen de vuurwapenen der Europeanen leeren gebruiken. Daarnevens echter vindt men er nog overal, en in afgezonderde gewesten uitsluitend, de Afrikaansche wapenen, lansen, werpspietsen, bogen met vergiftige pijlen, en knodsen, alsmede lederen schilden. De woningen zijn er veelal eenvoudige hutten, van biezen, stroo, boomtakken en klei gebouwd. Die hutten zijn bij sommige stammen in een woon- en slaapvertrek verdeeld, en gelijken bij anderen op een veestal. Waar de Neger landbouwer is, ziet men korenmagazijnen verrijzen naast zijne woning, die in de schaduw van opgaande boomen verscholen is. Daarentegen zijn er steden, wier wallen met de uitgebleekte schedels van verslagene vijanden zijn getooid.

De Negers zijn oploopend van aard, maar laten zich ook spoedig tot bedaren brengen. Bij eene voldoende vrijheid en welvaart zijn zij gastvrij, deelnemend en ongemeen opgeruimd, maar tevens pronkziek en traag. In ellende en verdrukking wordt hij hebzuchtig, listig en wreed. In geheel Afrika heerscht veelwijverij, maar de toestand der vrouwen is er bij de onderscheidene stammen zeer verschillend. Bij sommigen moeten zij slavenarbeid verrigten, bij anderen worden zij ongemeen in eere gehouden. In Abomey bestaat de lijfwacht des konings uit vrouwen. Reinheid van zeden zoekt men bij die weinig ontwikkelde volkeren te vergeefs, en de slavernij is er algemeen in zwang. Ouders verkoopen er zelfs hunne kinderen. De regeringsvorm is er over het geheel van aarts-vaderlijken aard, maar heeft daarbij republikeinsche, aristocratische en despotieke vormen. Waar deze laatste gehuldigd worden, is de koning beschikker over het leven van zijne onderdanen, en hij maakt gewoonlijk van dat voorregt een bloedig gebruik. De beul is er — bij voorbeeld bij den koning van Abomey — de eerste staatsdienaar. Bijkans overal hebben overwinnende stammen de overwonnenen tot slaven gemaakt.

De godsdienst der Negers is meestal de fetischdienst. Zij vereeren verschillende dieren, eene koe, eene slang, een tijger, eene krokodil enz. of afgodsbeelden en gelooven aan tooverij. Sommigen brengen hulde aan de geesten hunner voorvaderen of aan hunnen koning, en daarbij zijn menschenoffers niet zeldzaam. In heilige wouden, hier en daar zelfs in tempels worden hunne afgoden vereerd, en bij nieuwe maan viert men er godsdienstige feesten. De Mohammedaansche godsdienst, die er zich meer en meer uitbreidt, heeft echter een groot aantal misbruiken en bijgeloovigheden doen verdwijnen. Het Christendom, dat er bij de Abyssiniërs en Kopten van ouds bestaat, heeft voor ’t overige bij de bewoners van Afrika nog niet veel ingang gevonden.

Sommige volkeren leven er van de jagt en staan op den laagsten trap van ontwikkeling. Andere zijn zwervende herders, die gedeeltelijk in de veeteelt, gedeeltelijk in jagt en rooverij hun onderhoud zoeken. Nog andere zijn halve zwervers, daar zij gedurende den regentijd het land bebouwen. Voorts heeft men er landbouwende stammen, die op dezelfde plaats blijven en zich door hun vreedzamen aard onderscheiden. Tot de voornaamste takken van nijverheid behooren er de pottebakkerij, de looijerij, het vlechten van matten, en bij sommige stammen het kunstig bewerken van metalen. Ook het weven en verwen van katoenen stoffen verdient vermelding. De handel haalt uit Afrika vooral stofgoud, ivoor, was, palmolie, struisvederen en slaven. In elk negerdorp is eene markt. De betaling geschiedt met zout of met een soort van schelpen, kauris (cypraea moneta) genoemd.

De karavanen trekken uit Egypte, Tripoli, Algerië en Marokko zuidwaarts naar Kano en Timbokto, als de voornaamste stapelplaatsen van den handel. De meest oostelijk gelegen karavaanweg loopt van Egypte door een aantal oasen naar Darfoer en van hier over Wadaï naar Bornoe. Een tweede weg gaat van Egypte over Bongoe naar Wadaï. Het belangrijkst zijn tegenwoordig de wegen, die van Tripoli naar Moerzoek en Ghadames loopen. Te Moerzoek gaat er één oostwaarts naar Koeka, en één westwaarts naar Kano. Over Ghadames loopt de hoofdweg naar Timbokto. In Zuid-Algerië heeft men wegen van Tuggurt en Ghardina naar Timbokto. Daarheen geleiden ook de wegen van Tafilelt in het zuiden van Marokko, en die van Agadir over Waran. Ook zijn er wegen van het westen naar het oosten, waarvan de bedevaartgangers naar Mekka gebruik maken. Er is een van Senegambië over Timbokto, door de woestijn, door Bornoe, Wadaï en Darfoer naar Soeakim. De Mohammedanen der noordelijke gewesten reizen over Siwah naar Suëz.

Omtrent de staatkundige verdeeling van Afrika vermelden wij het volgende; in het noorden vindt men er, met uitzondering van Algerië, dat door de Franschen is in bezit genomen, enkel Mohammedaansche Staten. Egypte, Nubië, Sennaar en Kordofan zijn Turksche gewesten, Tripoli en Tunis zijn van Turkije afhankelijk, maar Marokko is een zelfstandig Sultanaat. In de Soedan vindt men desgelijks eene reeks van Mohammedaansche rijken, zoo als Bornoe, Baghermi, Darfoer enz., en slechts één Heidensche staat heeft er zijne onafhankelijkheid bewaard. In de keerkringslanden van Afrika vindt men — behalve de Christelijke Staten van Sjoa in het zuiden, en van Amhara en Tigre in het noorden — enkel Heidensche staten, namelijk die der Ashantijnen en van Dahomey in Opper-Guinéa, de Balondarijken in het binnenland, dat der Makololo, der Matebale en dat der Zoeloe-Kaffers. De Franschen hebben er volkplantingen in Senegambië, de Portugezen in Congo, Angola, Benguéla, Sofala en Mozambique, de Engelschen op de kusten van Senegambië en Opper-Guinea en de Nederlanders op laatstgenoemde kust, maar het klimaat is er voor den Europeaan zeer ongezond. De Engelschen hebben in Siërra Leone, de Noord-Amerikanen in Liberia en de Denen op de frissche hoogvlakte van Aquapim volkplantingen van vrije Negers gesticht. Zanguebar en Mombassa behooren aan den Imam van Maskate. In het zuiden, namelijk aan de Kaap de Goede Hoop, hebben zich eerst de Nederlanders gevestigd. Tegenwoordig zijn de koloniën van het Kaapland en Natal in de handen der Engelschen, en uitgewekene Nederlandse boeren hebben de Oranje- en Transvaalsche republiek — onafhankelijke gemeenebesten — gesticht. Voor ’t overige is het land grootendeels aan de hoofden van kleine stammen onderworpen.

Van de Afrikaanse eilanden zijn die, welke in de Indischen Oceaan liggen, gedeeltelijk door inboorlingen bewoond. Alleen het groote Madagascar is onafhankelijk. De overige groote eilanden zijn in het bezit van de Portugezen (de Azoren, Madeira en de Kaap Verdische eilanden), van de Spanjaarden (de Canarische eilanden en Fernando Po), van de Engelschen (St. Helena, Ascension en Mauritius) en van de Fransen (Réunion en de Seychellen).